Norsk Funksjoner Av Språket 2 Flashcards

1
Q

De dagen van de week

A

Ukedagene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een dag

A

en dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een week

A

en uke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

maandag

A

mandag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dinsdag

A

tirsdag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

woensdag

A

onsdag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

donderdag

A

torsdag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vrijdag

A

fredag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zaterdag

A

lördag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zondag

A

söndag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De weg vragen

A

ä spörre etter veien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Neem me niet kwalijk, waar stopt de bus?

A

Unnskyld, hvor stopper bussen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar is de bushalte?

A

Hvor ligger bussholdeplassen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De bus stopt naast de winkel

A

Bussen stopper ved siden av butikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De bus stopt bij het ziekenhuis

A

Bussen stopper ved sykehuset

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe kom ik daar?

A

Hvordan kommer jeg dit?

17
Q

Je loopt rechtdoor

A

Du gär rett frem

18
Q

Je gaat naar rechts

A

Du gär til höyre

19
Q

Je gaat naar links

A

Du gär til venstre

20
Q

Hartelijk bedankt

A

Takk skal du ha/ Tusen takk

21
Q

Ärstidene

A

De jaargetijden

22
Q

Ik fiets ‘s zomers(dus elke zomer)

A

Jeg sykkler om sommeren

23
Q

Ik ben van plan deze zomer een fietstocht te maken

A

Jeg har tenkt meg pä sykkeltur i sommer

24
Q

Wanneer de lente komt, smelt de sneeuw

A

När vären kommer, smelter snöen

25
Q

Wanneer de zomer komt, wordt het warm

A

När sommeren kommer, blir det varmt

26
Q

Wanneer de herfst komt, wisselen de bomen van kleur

A

När hösten kommer, skifter traerne farge

27
Q

Wanneer de winter komt, is het jaar bijna voorbij

A

När vinteren kommer, er äret nesten gätt

28
Q

Een kopje koffie?

A

En kopp kaffe?

29
Q

Wil je een kop koffie?

A

Vil du ha en kopp kaffe?

30
Q

Ja, ik wil een kopje koffie

A

Ja, jeg vil ha en kopp kaffe

31
Q

Heb je zin in een kopje koffie?

A

Har du lyst pä en kopp kaffe?

32
Q

Heb je zin om koffie te drinken?

A

Har du lyst til ä drikke kaffe?

33
Q

Wil je iets drinken?

A

Vil du ha noe ä drikke?

34
Q

Wil je iets eten?

A

Vil du ha noe ä spise?