Modellen Flashcards

1
Q

van welke thema’s zijn er modellen?

A
  1. Conceptualisatie
  2. Normale ontwikkeling
  3. Vroege socialisatieproblemen
  4. Gehechtheid
  5. Kindermishandeling
  6. Gedragsproblemen/-stoornissen
  7. Verslaving
  8. OCD
  9. Depressie
  10. Gecompliceerde rouw
  11. Eetproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke modellen zijn er voor de conceptualisatie?

A
  1. Integratiemodel van Pennington
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke modellen zijn er voor de normale ontwikkeling?

A

1. trekmodel
2. Littekenmodel
3. Contextueel-/omgevingsmodel
- Ecologisch model van Bronfenbrenner
- Ecologisch model van Belsky
4. Integratiemodel
- Goodness of fit model
- Transactioneel/ dynamisch model
- Diathese-stress model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke modellen zijn er voor vroege socialisatieproblemen?

A
  1. Bio-psycho-sociaal model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke modellen zijn er voor gehechtheid?

A
  1. Emotieregulatiemodel van attachement
  2. Emotieregulatiemodel van attachement/mediatiemodel
  3. Intergenerationele transmissie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke modellen zijn er voor kindermishandeling?

A
  1. Intergenarationele overdracht
  2. Bio-ecologische model
  3. Ecologisch transactioneel model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke modellen zijn er voor gedragsproblemen/-stoornissen?

A
  1. Development model
  2. Vier fasen model
  3. Model van Morris
  4. Biologische en fysiologische perspectieven
  5. Informatieverwerkingsperspectieven
  6. Ecologische of transactionele modellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke modellen zijn er voor Verslaving?

A
  1. Ethiologische modellen
  2. Aanzet tot kwetsbaarheidsmodel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke modellen zijn er voor angst en angststoornissen?

A
  1. tripartitemodel
  2. reinforcement sensitivity theory
  3. Informatieverwerkingsmodel
  4. Transactioneel model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke modellen zijn er voor OCD?

A
  1. Behavioral model
  2. Metacognitief model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke modellen zijn er voor depressie?

A
  1. Competentiemodel
  2. Informatieverwerkingsmodel
  3. Transactioneel-/ diathese stress model
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke modellen zijn er voor gecompliceerde rouw?

A
  1. Model van Boelen, van den Hout en Van den Bout
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke modellen zijn er voor eetproblemen?

A
  1. Multicausaal model
  2. Socio-cultureel perspectief
  3. Tripartitemodel
  4. Cognitiev gedragsmatig model/restraint model (intrapersoonlijk)
  5. Interpersoonlijk kwetsbaarheidsmodel
  6. Transdiagnostisch model
  7. Dual process theory
  8. Emotiereguatiemodel van attachement/mediatiemodel
  9. Model in assesment
  10. Twee componentenmodel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Geef het integratiemodel van Pennington over Conceptuelisatie.

A

Genetische factoren: belangrijke klinische impicatie van dit analyseniveau is dat duidelijke uitspraken over de rol van omgeving in de etiologie alleen zinvol zijn als er gecontroleerd is voor genetische invloeden en andersom.

Hersenmechanismen: belangrijke klinische implicatie van dit analyseniveau is dat vroege ervaringen een zeer belangrijke rol spelen in het vormen van de connectivity van de zich ontwikkelende hersenen.

Neuropsychologie.

Gedrag: cluster van symptomen, waarvoor een verklaring gezocht wordt. De vorige analyseniveaus kunnen deze verklaring ondersteunen.
→ alle gedrag (sociaal, emotioneel, cognitief) heeft een neurochemisch en
neurologisch substraat, het bestuderen van (neuro)biologische correlaten is
belangrijk
→ verschillende analyseniveaus zijn complementair (bidirectionele causaliteit)
→ niet enkel aandacht voor symptomen, maar ook voor de onderliggende
verklaringsprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef het trekmodel van de normale ontwikkeling.

A

Ontwikkeling wordt bepaald door trekfactoren, individuele intrapersoonlijke
karakteristieken (endogene factoren).

Een trek/trait is relatief beïnvloedbaar
- aangeboren trait
- verworven trait

Model houdt geen rekening met effecten van omgeving op de ontwikkleing van een kind. Bv: gehechtheidstheorie van Bowlby nu verworven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geef het littekenmodel van de normale ontwikkeling.

A

Kind is blijvend etekend door blootstelling aan aversieve ervaring. Als kind ben je getekend en dat blijf je je hele leven meedragen. De aversieve ervaring komt wel vanuit de omgeving, dus het is door de omgeving dat je getekend bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Geef het contextueel-/omgevingsmodel van de normale ontwikkeling.

A

Ontwikkeling wordt volledig beïnvloed door externe omgevingsfactoren (exogene factoren). De omgeving beïnvloedt sociaal emotioneel functioneren, elk gedrag dat gesteld wordt door een kind kan veranderen als de omgeving verandert, bv. sociale leertheorie.
In de eerste jaren van een kind is de omgeving beperkt, maar naarmate je ouder wordt, wordt de omgeving verruimd.

2 versies:
- Ecologisch model van Bronfenbrenner
- Ecologisch model van Belsky

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Geef het Ecologisch model van Bronfenbrenner van de normale ontwikkeling.

A

contexten op micro-, meso- en macro-niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geef het Ecologisch model van Belsky van de normale ontwikkeling.

A

de ontwikkeling van het kind wordt niet alleen door kindkenmerken beïnvloed, maar ook door opvoedingsomgeving (werk, persoonlijkheid ouders, huwelijksrelatie, sociale relaties van de ouders,…)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Geef de kritiek op het cotextueel model/omgevingsmodel en de ecologische modellen van Bronfenbrenner en Belsky.

A
  • Kind moet zich aanpassen aan omgeving, (probleem)gedrag wordt puur gezien als functie van de omgeving (exogene factoren)
  • Maladaptieve omgeving kan leiden tot adaptief gedrag
  • Sommige omgevingen zijn positief voor een kind, terwijl dezelfde omgeving
    negatief kan zijn voor een kind
  • Kritische perioden voor impact van bepaalde omgevingsfactoren wordt niet
    besproken
  • Welk effect heeft omgevingsverandering op het kind? Model zegt daar niet
    veel over
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Geef het interactiemodel van de normale ontwikkeling

A

Actieve wisselwerking tss kind- en omgevingskenmerken. Gedrag wordt gevormd door it’s adaptive adaptability.

3 types
1. Goodness of fit model
2. Transactioneel model/dynamisch model
3. Diathese stress model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Geef het goodness of fit model van de normale ontwikkeling.

A

kind en omgeving in interactie, maar beiden blijven onveranderd
- Positieve interactie = goodness of fit
- Negatieve interactie = poorness of fit

mismatch, foute afstemming tss kind en omgeving kan leiden totonaangepast gedrag/PP

→ kenmerken van kind kunnen problemen verklaren
→ kenmerken van omgeving kunnen problemen verklaren
→ interactie tss beiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Geef de kritiek op het goodness of fit model van normale ontwikkleling;

A
  • Is alles een kwestie van foute afstemming? Zijn er niet bepaalde omgevingsfactoren die op zich al voldoende zijn om PP te veroorzaken en zijn er niet bepaalde kindfactoren die kans op PP verhogen?
  • Model zegt niets over welk effect het kind heeft op de omgeving, of de omgeving op het kind
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Geef het transactioneel model/dynamische model van de normale ontwikkeling.

A

Kind en omgeving beïnvloeden elkaar en worden ook zelf beïnvloed. beide veranderen dus als gevolg van de interactie

Veroorzaking/causaliteit kan verklaard worden door enkele pijlen, instandhouding van een probleem is boa bidirectionele pijlen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
geef het diathese stressmodel van de normale ontwikkeling.
**Kwetsbare kinderen**: als iemand een hoge belasting kwestbaarheid heeft is minimale blootstelling aan stress voldoende om tot PP te leiden, wann je mindere kwetsbaarheid hebt, maar toch heel vaak wordt blootgesteld aan veel stress, kan dat ook leiden tot PP. **Veerkrachtige kinderen**: helemaal geen belasting of kwetsbaarheid, mogen zowel met veel als weinig stress geconfronteerd worden, de kans dat ze een PP ontwikkelen is eerder klein. **Stress-generation model:** diathese + meer opzoeken/uitlokken van stresserende omgeving zorgt voor een grotere kans op PP **Vantage sensitivity model:** diathese moet niet alleen negatief zijn, sommige kinderen zijn alleen gevoelig voor positieve omgeving, niet voor negatieve **Differential susceptibility model:** differentiële kwetsbaarheid Diathese + negatieve omgeving = meer PP Diathese + positieve omgeving = meer positieve uitkomst ▪ Dandelion children: paardenbloemen zijn sterke bloemen, hebben weinig diathese, zijn veerkrachtig ▪ Orchid children: hebben wel een bepaalde kwetsbaarheid, wann ze in positieve omgeving terecht komen, kan de orchidee uitbloeien tot een zeer mooie bloem, maar wann die in een nefaste omgeving staat, gaat de bloem verwelken
26
Geef het buo-psycho-sociaal model van vroege socialisatieproblemen.
Transactionele visie, waarbij factoren op verschillende niveaus in elkaar zitten verweven. Geassocieerde condities/risicofactoren zijn gelinkt aan zelfregulatie voedselinname kind, maar kan ook over de achtergrond van de ouder gaan.
27
Geef het Emotieregulatiemodel van attachment van gehechtheid
28
Emotieregulatiemodel van attachment/mediatiemodel van vroege socialisatieproblemen.
29
Intergenerationele transmissie/overdracht: OP-model van vroege socialisatieproblemen.
30
Geef het intergenerationele overdrachtsmodel van kindermishandeling.
Incoherente mentale representaties van gehechtheid → voelen zich minder gewaardeerd, lager zelfbeeld → minder sensitief voor gehechtheidssignalen van hun kind → sneller negatief geprikkeld door gehechtheidssignalen van hun kind
31
geef het Bio-ecologisch model van kindermishandeling.
Kijkt of er risicofactoren zijn op het niveau van het kind, die kunnen verklaren waarom iemand mishandeld wordt. De rol van neurobiologische factoren is hierbij eerder beperkt, het is voornamelijk de rol van omgevingsfactoren die mishandeling verklaren. Er is wel een effect van structurele verwaarlozing op de ontwikkeling van het brein (minder witte stof bij kinderen uit tehuis, maar plasticiteit). Er is wel een positieve rol van kindfactoren. Bepaalde kinderen kunnen na mishandeling toch een positief traject afleggen, omdat zij minder ontvankelijk zijn voor gevolgen van negatieve ervaringen en dus toch een goede stressregulatie hebben kunnen ontwikkelen.
32
geef het ecologisch transactioneel model van kindermishandeling
33
Geef het Development model van gedragsproblemen.
Ontwikkelingsperiodes die een rol spelen bij de ontwikkeling van ernstige gedragsproblemen: - **tijdens zwangerschap:** roken, misbruik, slechte voeding, slechte gezondheidszorg - **peutertijd:** te hoge/geen eisen stellen, verwaarlozend, niet sensitief reageren op kinderen, stress in gezin, temperament van het kind - **kleuterperiode:** coërcief gedrag (= kind reageert irritant als het iets gevraagd wordt → ouders geven toe → kind blijft gedrag stellen), verzorgers zullen heel afwijzend reageren op deze kinderen, een lage betrokkenheid tonen, beperkte bekrachtiging, inconsistente discipline - **lagere school:** kinderen kunnen door onvoldoende grenzen onvoldoende rekening houden met noden en wensen van anderen, ze horen vaak nergens meer bij en gaan elkaar opzoeken om samen stoer te doen - **adolescentie:** moeilijk om gedrag te keren, komen in aanraking met politie, worden uit scholen gestuurd,... hoe meer zij gestraft worden, hoe hogere status zij toegekend worden binnen hun delinquente groep - **jongvolwassene:** tekort sociale vaardigheden, tekort aan zelfregulatievaardigheden, omgaan met autoriteiten loopt moeilijk, vroeger zwanger of maken hun partner zwanger en dan begint het hele coërcieve proces opnieuw met hun eigen kind
34
Geef het vier fasen model van kindermishandeling
1. Basistraining: training door ouders en leerkrachten in het hebben van driftbuien, maar kinderen leren hier dat ze met hun driftbuien wegkomen. 2. Omgeving vindt dit heel vervelende kinderen: gaat negatief en verwerpend reageren. Hierdoor krijgen kinderen stilaan duidelijk een laag zelfwaardegevoel, want ze krijgen continu negatieve commentaar, waardoor ze zich slecht in hun vel voelen en depressieve stemmingen ontwikkelen. 3. Sluiten zich aan bij peers die ook gedragsproblemen hebben: evolutie naar delinquentie. Ze gaan meer tijd op straat doorbrengen, ouders krijgen er minder zicht op, waardoor ze vrij spel krijgen. 4. Antisociale persoonlijkheidsstoornis als volwassene.
35
Geef het model van Morris over gedragsproblemen.
3 grote elementen die een rol spelen bij emotieregulatie: - Observatie/modeling - Parenting practices/emotion coaching: ouder benoemt emotie van het kind en zoekt naar oplossing - Emotioneel klimaat: hechting en huwelijksrelatie tussen ouders → maken dat kinderen leren omgaan met hun emoties en dat is heel belangrijk in het ontwikkelen van externaliserende/internaliserende problematieken en sociaal (in)competent gedrag
36
Geef de Biologische en fysiologische perspectieven over gedragsproblemen.
Sommige kinderen: - Zijn minder gevoelig voor straf - Zijn minder gevoelig voor beloning en hebben meer behoefte aan spanning - Reageren emotioneler op stress of frustratie (reactieve kinderen) - Hebben beperkte cognitieve capaciteiten, beperkingen in de executieve functies - Zijn minder gevoelig voor de gevolgen van hun gedrag (callous unemotional = koude psychopaten op kindniveau, zijn intelligent en zeer sociaal vaardig, goed in manipulatie van anderen)
37
Geef de informatieverwerkingsperspectieven (sociale cognitieve processen) van gedragsproblemen
6 stappen: 1. **Selectieve aandacht** voor bedreigende info en het missen van belangrijke andere sociale info 2. **Vijandige attributievertekening** en vertekende perceptie van zichzelf en anderen in conflictsituaties 3. **Meer op dominante en wwraakgerichte doelen** en minder op vriendschap en positieve uitkomsten gerichte doelen 4. **Beperkter repertoire aan modelijke reacties op sociale situaties**, waarvan een grotere proportie aggressief is 5. **Verwacht dat agressieve oplossingen effectief zullen zijn** en waarderen agressieve oplossingen meer 6. **Geringere vaardigheid in het uitvoeren vn probleemoplossende situaties**
38
Geef het ecologische of transactionele model van gedragsproblemen.
4 niveau’s: 1. **Intra-individueel:** eigenschappen en PP, bv. ADHD 2. **Micro**: de directe omgeving en interacties spelen een rol, hoe ouders, leerkrachten, peers met kinderen omgaan maar of zij meer/minder kans hebben om een gedragsprobleem te ontwikkelen (ouder-kind) 3. **Meso**: kans dat je in stadsschool gedragsproblemen ontwikkelt is groter dan in een dorpsschooltje, buurt waar je woont, setting (gezin, klas) 4. **Macro**: gemeenschap, economische omstandigheden, oorlogsgebied (gemeenschap en culturele context
39
Geef het ethiologisch emodel van verslaving.
Adolescentie is een periode van grote veranderingen in de hersenen. Impulsiviteit en sensation seeking stijgt. Effortful control of inhibitie is nog onvoldoende ontwikkeld. Bij een klein deel ontspoort middelengebruik in middelmisbruik en verslaving. Zij volgen vier fasen: 1. Start experimenteren: grote rol van peers 2. Veelvuldig en ongecontroleerd recreatief gebruik: * tegen stress, voor een ontspannen gevoel * tolerantie, terugtrekking uit niet-gebruikende groepen, dalende schoolresultaten 3. Misbruik: schoolse en familiale verplichtingen niet nakomen, contact met politie,... 4. Verslaving/afhankelijkheid: dwangmatig gebruik, onthoudingsverschijnselen tegengaan of voorkomen, wordt meestal pas bereikt in volwassenheid
40
Geef het Aanzet tot kwetsbaarheidsmodel bij verslaving.
Centraal: emotieregulatie Route 1: start, sociale context zorgt voor eerste gebruik en dan aantal zaken die onderliggend zijn waarvan we weten dat genen een belangrijke rol spelen en interactie met persoonlijkheid en dan toenaderingstendens gaat hebben Route 2: executieve functies → de twee routes lopen door elkaar en kunnen ervoor zorgen dat je in een verslaving terecht komt
41
Geef het tripartitemodel van angst en angststoornissen.
- Negatieve affectiviteit - Positieve affectiviteit - Fysiologische hyperarousal → angst: hoge NA, hoge arousal → depressie: hoge NA, lage PA
42
Geef de Reinforcement Sensitivity Theory van angst en angststoornissen.
- Behavioral Inhibition System (BIS): reageren op angstaanjagende stimuli - Behavioral Activation System (BAS): reageren op beloning → angst: hoge BIS → depressie: hoge BIS, lage BAS
43
Geef het Informatieverwerkingsmodel van angst en angststoornissen.
Chronische overactivatie van schema’s die handelen over gevaar en dreiging: **Evaluatiebias** = beoordelen negatieve plaatjes heel snel (automatisch) negatiever dan de rest **Aandachtsbias** = detecteren veel sneller dreigende stimuli en vinden het ook moeilijker om ervan weg te kijken of hun aandacht weg te richten **Interpretatiebias** = situaties aanbieden en kinderen het gevolg ervan laten aanvullen/inschatten: kinderen met angststoornis zullen vaak negatief reageren - Reduced evidence for danger = hele kleine aanwijzingen zijn indicatie dat het fout zal gaan - Covariation bias = wann het ene gebeurt, zal het andere ook gebeuren - Probability bias = foute inschatting maken van de kans dat iets kan gebeuren **geheugenbias**= negatieve info langer vasthouden -> bij angststoornissen geen consistente bevindingen
44
Geef het transactioneel model van angst en angststoornissen.
45
Geef het behavioral model van OCD.
Situatie → dwanggedachten → angst → dwanghandelingen → afname angst ↓ Vermijden → angst treedt niet op
46
Geef het metacognitiefmodel van OCD.
Normale intrusies → obsessies door betekenisverlening en gebruik van dysfunctionele metacognitieve processen: * Toegenomen cognitief zelfbewustzijn * Gedachtensuppressie * Selectieve aandacht → focus op cognitieve processen
47
Geef het competentiemodel van depressie.
Jezelf als competent waarnemen: * Tekorten in zelf waargenomen competentie * Feedback van anderen * Tekort aan sociale vaardigheden
48
Geef het Informatieverwerkingsmodel van Depressie.
Negatieve cognitieve triade (= negatief kijken naar zichzelf, de wereld en de toekomst) wordt centraal geplaatst. Schema’s: * zijn latent aanwezig * aandachts-, geheugen- en interpretatiebias * bril die het leven kan kleuren * belangrijk instandhoudend mechanisme, ook om herval te verklaren
49
Geef het Transactioneel model/diathese stress model van depressie.
Wisselwerking tss stress en diathese die centraal staat
50
Geef het model van Model van Boelen, van den Hout en van den Bout van gecompliceerde rouw.
3 cruciale instandhoudende processen, waardoor rouw niet verwerkt raakt: **1. Problemen bij integreren van het verlies met bestaande autobiografische info die is opgeslagen in het langetermijngeheugen.** = elaboreren: zich bewust worden van en nadenken over wat het verlies betekent voor jezelf, jouw leven, jouw toekomst, de relatie met de overledene - het verlies geleidelijk integreren met bestaande kennis in het langetermijngeheugen **2. Negatieve opvattingen en misinterpretaties van eigen rouwreacties** - Het verlies blijft aanvoelen als nieuwe traumatische gebeurtenis, waardoor beelden, gevoelens en gedachten die ermee samenhangen gemakkelijk geactiveerd worden - Hechtingsreacties blijven automatisch voortduren - Identiteitsverwarring: ideeën over eigen identiteit en rollen **3. Angstige vermijding en somber terugtrekgedrag** - Angstig vermijdingsgedrag = bang om realiteit van het verlies en implicaties hiervan onder ogen te zien → vermijding van stimuli die hen met realitiet confronteren - Deressief vermijdingsgedrag = negatieve gedachten over zinvolheid en actieve aanpassing → sociale en beroepsmatige activiteiten stopgezet Persoonsgebonden en situationele factoren - eigenschappen van persoon of situatie waardoor de kans groter is om in een rouwproces vast te komen zitten: - Eigenschappen van rouwende (neuroticisme, onveilige gehechtheid) - Eigenschappen van verliesgebeurtenis (oorzaak van overlijden) - Eigenschappen van nasleep van het verlies (beschikbaarheid van ouders, reacties van de omgeving)
51
Geef het Multicausaal model van eetproblemen.
52
Geef het Socio-cultureel perspectief van eetproblemen.
Idealen worden geïnternaliseerd in zelfbeeld, waardoor mensen denken dat ze eraan moeten voldoen om de moeite waard te zijn. Schoonheidsideaal wordt vaak gekoppeld aan rijkdom, succes, veel volgers hebben,... waardoor lichaamsbeeld gekoppeld wordt aan de hoeveelheid succes die men zogezegd heeft. Lichaamsontevredenheid neemt dan toe, aangezien er meestal een grote discrepantie is tss jezelf en het schoonheidsideaal, wat heel erg op je zelfbeeld en specifiek op je lichaamsbeeld gaat inbeuken.
53
Geef het Tripartitemodel van eetproblemen.
3 boodschappers van deze idealen: 1. Rol van ouders/familie - Modeling - Negatieve commentaren krijgen op gewicht, lichaam - Beschikbaarheid 2. Rol van leeftijdsgenoten - Modeling/imitatie van ongezonde eetgedragingen - negatieve commentaren op gewicht, lichaam, verbaal en fysiek pesten - Belang van behoren tot de groep 3. Rol van media - Verschillende kanalen waarbij onrealistische schoonheidsidealen gepromoot worden - 75% van vrouwelijke karakters in TV-series is onder gemiddeld gewicht - Onrealistische beeld nog versterkt door praktijken zoals airbrushing, cosmetische chirurgie, fotoshop,... - Kinderen besteden gem. 4,29u TV per dag, 1,5u online - Sociale media: vergelijking met anderen en je wordt heel snel beoordeeld
54
Geef het Cognitief gedragsmatig model/Restraint model (intrapersoonlijk) van eetproblemen.
Mensen zijn niet tevreden met hun lichaam en ondernemen pogingen om die lichaamsbeelden te veranderen. Die pogingen beschrijft men als extreem/rigide lijnen, waarbij iedereen weet dat als je zo strikt je regels voorschrijft, dat ze ook heel moeilijk vol te houden zijn. Extreem lijnen verhoogt risico op moment van zwakte dat je uw regels niet meer kan volhouden, dat je toch uw regel gaat breken en dat er dan controleverlies over eten ontstaat, waardoor eetbuien ontstaan tgv het lijngedrag. Afhankelijk van de stoornis, gaat er na die eetbui een compensatiegedrag ontstaan
55
Geef het Interpersoonlijk kwetsbaarheidsmodel van eetproblemen.
Gehechtheidsproblemen spelen rol in ontstaan en instandhouding van eetstoornissen/eetbuien. Werkmodel van beschikbaarheid van de ander heeft een effect op je zelfbeeld en hoe je omgaat met emotieregulatie. Door eetbuien dalen de negatieve emoties tijdelijk, maar nadien keren die dubbel en dik terug en moet je weer eten om met emoties om te gaan (numbing out).
56
Geef het Transdiagnostisch model van eetproblemen.
Interpersoonlijk, intrapersoonlijk en socio-cultureel perspectief! Verklaart verschillende soorten eetstoornissen (transdiagnostisch). Overevaluatie van belang van eten, gewicht en lichaamsvormen leidt tot diëten, leidt tot eetbuien en tot compensatiegedrag (met terugkerende pijlen). Bij sommige jongeren gaat diëten niet leiden tot eetbuien, maar enkel tot laag gewicht. Dat laag gewicht gaat niet helpen om zelfbeeld te verbeteren, gaat niet helpen om minder bezig te zijn met gewicht en lichaamsbeeld, integendeel: het gaat ervoor zorgen dat men er nog meer mee bezig is. **Starvation syndrome** = sociaal isoleren, ondergewicht beïnvloed cognities en emotie Afhankelijk van persoon tot persoon kunnen bepaalde mechanismen van het model wel of niet aanwezig zijn.
57
Geef de dual process theory van eetproblemen.
Zowel bottom-up als top-down. Interactie tss reactief en regulatief temperament.
58
Geef het Emotieregulatiemodel van attachment/mediatiemodel van eetproblemen.
59
Geef het Model in assesment van eetproblemen.
Fasegericht met casus aan de slag gaan, waarbij je tijdens verschillende fases gaat moeten teruggrijpen naar de theorie van de modellen.
60
Geef het Twee-componentenmodel van eetprobelemen.
Risicogroepen tijdig opsporen en interveniëren nog voor ze eetstoornissen ontwikkelen - Lijnen - Als ze naast lijnen ook voldoen aan een risicofactor (faalangst, affectieve stoornis, middelenmisbruik, kans op overgewicht, seksueel misbruik, fysieke mishandeling, perfectionisme, lage zelfwaardering, internalisering slankheidsideaal) → interveniëren