lit. college 4 Keenan et al. Flashcards

1
Q

theorie

A

een onderling verbonden logisch systeem van concepten dat geldt als kader voor het organiseren en begrijpen van observaties. het doel is het voorspellen en begrijpen/verklaren van bepaalde aspecten (gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

soorten theorieën

A
  • formele theorieën: onderling gekoppelde hypothesen, definities, axioma’s (grondbeginselen) en wetten die gelden voor een hele theorie (wiskundige theorie, systemen, vaststaande zaken zoals natuurwetten)
  • informele theorieën: intuïties of verwachtingen over de wereld, omschreven als hoe aannemelijk het is dat de theorie formeel wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

om theorie te begrijpen heb je

A

range of phenomena (reeks verschijnselen) en daarmee de range of applicability = het bereik van verschijnselen waar het bij hoort. ook moet je de aannames kennen, dit is waar een theorie op gebaseerd is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat doen theoriën?

A

organiseren en interpetteren onze observaties en helpen ons ordelijke relaties te identificeren. het helpt ons factoren te onderscheiden die belangrijk zijn voor het begrijpen van een bepaald gedrag. het helpt bij de verwerving van nieuwe kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Miller ontwikkelingstheorieën

A
  1. het beschrijft verandering binnen bepaald domein (als iemand een theorie heeft over emtionele ontwikkeling dan moet er ook beschreven worden hoe de ontwikkeling eruit ziet)
  2. het laat verandering van de relatie tussen de verschillende domeinen zien. (zorgen veranderingen in cognitieve functioneren ook voor veranderingen in emtionele functioneren)
  3. legt uit waar de verandering door komt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

onderscheid theorieën

A
  • organicism of mechanism

- context (bv. gedrag thuis of op school is anders)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

freud drie niveaus van bewustheid

A
  • onbewust (id)
  • voorbewust (superego)
  • onbewust (ego)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

pleasure principe

A

behoeffte en verlangens zo snel mogelijk bevredigd willen zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ego (Freud)

A

wil instincten op een soicaal acceptabele manier vervullen. staat tussen Id en Superego. het maakt afwegingen tussen id en superego en houdt id in bedwang. hierdoor kan men normaal functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Superego (Freud)

A

bevat normen en waarden van ouders en omgeving. ons geweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

doorlopen van stappen Freud is ….

A

basis persoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

voordeel en nadeel theorie Freud

A
  • vroege ervaringen bij de vorming van de persoonlijkheid worden benadrukt
  • grotendeels gericht op mannen. dus geen sprake van validiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

freud

A

psychoanalyse (psychodynamische theorie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Erikson

A

Psychosociale theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verschil theorie erikson en freud

A
  • nadruk erikson ligt op sociale en culturele factoren in ontwikkeling
  • ontwikkeling vindt plaats tijdens gehele leven bij individu en stopt niet bij adolescentie zoals freud zegt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ontwikkeling is interactieproces tussen drie systemen (erikson)

A
  1. somatische systeem (alle biologische processen om te kunnen functioneren)
  2. ego systeem (omvat processen van redenering en denken)
  3. maatschappelijke systeem (processen waardoor een persoon integreert in de maatschappij)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

uitleg stadia erikson

A

bij ieder stadium hoort een crisis die volbracht moet worden. iedere fasse leidt tot nieuwe vaardigheden en capiciteiten. de crissisen bouwen op elkaar voort. hoe dit gedaan wordt heeft invloed op ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

uitleg stadia erikson

A

bij ieder stadium hoort een crisis die volbracht moet worden. iedere fase leidt tot nieuwe vaardigheden en capaciteiten. de crisissen bouwen op elkaar voort. hoe dit gedaan wordt heeft invloed op ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

psychosociale fasen voor ontwikkeling

A
  1. fundamenteel vertrouwen vs. wantrouwen (0-1): eerste taak: gevoel van vertrouwen en comfort
  2. autonomie vs. schaamte en twijfel (1-3): gevoel onafhankelijkheid en autonomie ontwikkelen. kan echter schaamte en twijfel worden wanneer kind gedwongen wordt
  3. initiatief vs. schuld (3-6): gevoel van initiatief. kan echter gevoel schuld worden bij bv. onverantwoordelijkheid
  4. ijverigheid vs. minderwaardigheid (6-11): intellectuele en sociale uitdagingen. mislukt dit dan gevoel incompetentie
  5. identiteit vs. identiteitsdiffusie (adolescentie)
  6. intimiteit vs. isolatie (jonge volwassenheid): stabiele en intieme seksuele relatie aangaan. verloop voorgaande fases bepalen succes
  7. creativiteit vs. stagnatie (volwassenheid): creëren van iets
  8. ego-integriteit vs. wanhoop (oudere leeftijd): terugkijken en ons leven beoordelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

voor- en nadelen psychosociale theorie

A

voordeel: uitgebreid op gebied van integratie van sociale en culturele factoren bij ontwikkeling
nadeel: geen samenhangende theorie, moeilijk empirisch te testen, niet specifiek hoe ontwikkeling verloopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Havinghurst

A

developmental task theory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

developmental task theory

A

centraal staan de task. die moet je doorlopen om succes te behalen. ze ontstaan in bepaalde periodes in onze levens. behalen van taak leidt tot geluk en succes. ontlopen leidt tot sociale problemen, ongelukkig gevoel en problemen met taken in toekomst.

23
Q

soorten taken/categorieën (developmental task theory)

A
  1. fysieke rijping (leren lopen en praten etc.)
  2. persoonlijke bronnen (taken die voorvloeien uit persoonlijke bronnen zoals waarden en ambities of leervaardigheden)
  3. druk van maatschappij (taken die voortvloeien uit maatschappij zoals verantwoordelijk individu te worden)
24
Q

zes fasen waarin speciale ontwikkelingstaken zullen optreden (Havinghurts)

A
  1. Kindertijd en vroegere jeugd (0-5): leren lopen, kruipen, praten
  2. middelste kindertijd (6-12): fysieke vaardigheden, omgaan met leeftijdsgenoten, gezonde houding, persoonlijke zelfstandigheid
  3. adolescentie (13-18): accepteren lichaamsbouw, sociaal verantwoordelijk gedrag
  4. jongvolwassene (19-29): ontmoeten en selecteren van partner en krijgen kinderen
  5. middelste volwassenheid (30-60): helpen tienerkinderen te laten ontwikkelen, sociale en maatschappelijke verantwoordelijkheid, bereiken en onderhouden van carrière
  6. latere leeftijd (61+): fysieke krachten en gezondheid, aanpassen aan alles
25
Q

voor- en nadelen development task theory

A

voordeel: uitvoerbaarheid, erkenning van gevoelige periodes
nadeel: theorie is niet zo bekend, theorie richt zich op witte, middenklasse Amerikanen.

26
Q

Watson

A

behviorist die klassieke conditionering van pavlov gebruikt. milieu is belangrijkste factor ontwikkeling kind en cognitieve processen zijn van belang. leren is belangrijkst element in verklaren ontwikkeling

27
Q

Behaviourism en social learning Theory

A

direct waarneembare gebeurtenissen moeten de focus van de studie zijn en niet hypothetische interne constructies zoals freuds id.

28
Q

skinner

A

behaviorist die operante conditionering gebruikt. terugkerend gedrag kan worden gestimuleerd door grote verscheidenheid van beloningen en versterkingen. ongewenst gedrag kan worden verminderd door het gebruik van straffen

29
Q

Albert Bandura

A

behaviorist gericht op sociale leren. observationeel leren (modelling) is basis voor ontwikkeling van gedrag. veel vaardigheden worden verworven zonder beloningen en straffen, maar door te kijken en luisteren. kinderen zijn selectief. imiteren vooral mensen die warm en krachtig zijn. nadruk licht op gevoel van zelfwerkzaamheid (self-efficacy)

30
Q

voor- nadeel theorie behavioristen

A

voordeel: belang specifieke aspecten in kaart gebracht, sociaal leren is gemakkelijk te testen,
nadeel: schenkt niet genoeg aandacht aan context

31
Q

ethologie

A

Ethologie of gedragsbiologie is een onderdeel van de zoölogie waarin de studie van het gedrag van dieren centraal staat. ethologie houdt zich bezig met het begrijpen van de adaptieve waarde van gedrag en de evolutionaire geschiedenis daarvan.

32
Q

mensen ethologische benadering

A
  • Darwin

- Lorenz en Niko

33
Q

Darwin

A

we zijn geëvolueerd van meer eenvoudige vormen van leven door natuurlijke selectie. alleen de eigenschappen die tot overleven leiden worden doorgegeven. survival of the fittest.

34
Q

Lorenz (ethologische benadering)

A

dieren hebben een aantal gedragspatronen die hun overleving bevorderen. zo’n gedragspatroon is inprenting (imprinting). dit komt vooral bij vogels voor. dit wordt snel verworven en hierdoor blijven ze dicht bij hun moeder. dit gebeurt tijdens de kritieke periode (critcal period). in deze periode is het organisme in staat om een bepaald gedrag te verwerven. de aanleg voor dit gedrag was geprogrammeerd maar het milieu heeft hier een grote invloed op.

35
Q

Bornstein (ethologische benadering)

A

menselijke ontwikkeling heeft gevoelige periode (sensitive period). het is vooral gevoelig voor het milieu.

36
Q

voor- en nadelen ethologische benadering

A

voordeel: helpt ons vele gedragingen te begrijpen
nadeel: niet concreet genoeg. hoe werken gevoelige periodes? terug gaan naar basis is moeilijk omdat we niet terug de tijd in kunnen

37
Q

evolutionaire ontwikkelingspsychologie (Geary en Bjorklund)

A

de studie van de genetische en ecologische mechanismen die de ontwikkeling van sociale en cognitieve competenties beheersen en die gemeenschappelijk zijn aan alle menselijke wezens en de epigenetische processen die deze competenties aan lokale condities passen.

38
Q

epi genetische processen (evolutionaire ontwikkelingspsychologie)

A

interacties tussen genen en omgevingen.

39
Q

Bronfenbrenner

A

bio-ecological model of development

40
Q

bio-ecological model of development

A

kinderen moeten worden bestudeerd in hun eigen omgeving en niet in een laboratorium. de omgeving is een dynamisch geheel die continu veranderd. model bestaat uit systemen die invloed op elkaar uitoefenen en steeds verder van het individu afstaan.

41
Q

systemen van Bronfenbrenner

A
  • microsysteem: onderlinge directe relatie tussen kind en omgeving
  • mesosysteem: de relatie tussen microsystemen samen; leren om te lezen hangt niet alleen af van de activiteiten op school maar ook thuis.
  • exosysteem: systeem waar een kind niet direct bij betrokken is, maar dat wel indirect van invloed is op de ontwikkeling van het kind; bv. instellingen en instituties zoals lokale gemeenten etc.
  • macrosysteem: de bredere omgeving waarin al het voorgaande functioneert; normen en waarden, wetten, gebruiken, cultuur etc.

–> ontwikkeling gebeurt in historische periode. = chronosysteem = alle aspecten van tijd en wat de impact is op de ontwikkeling.

42
Q

levensloop

A

opeenvolging van sociaal gedefinieerde gebeurtenissen en rollen op basis van leeftijd die het individu in de loop van de tijd speelt

43
Q

Elder

A

life course theory (levensloop theorie)

44
Q

life course theory

A

tijd en omgeving spelen een rol in de ontwikkeling. onze leven worden grotendeels bepaald door de sociale context waarin we opgroeien. ontwikkeling kan worden begrepen met behulp van vier principes

45
Q

vier principes Elder

A
  • tijd waarin iemand geboren wordt
    - cohorteffect: mensen worden op een bepaald tijdstip geboren (bv. babyboomers)
    - period effect: invloed bepaalde periode op moment leven (bv. crisis)
  • timing. onze levens zijn sociaal getimed. (bv vrouw wacht kinderen krijgen op carrière vs. tienermoeder)
  • levens zijn verbonden met elkaar. relaties (bv. gehechtheidstheorie)
  • keuzevrijheid. afhankelijk van waar je woont wat voor kansen je krijgt. (bv. zonder goede opleiding kan je geen dokter worden)
46
Q

dynamic system theory (Thelen & Smith en anderen)

A

mensen en omgevingen zijn dynamische systemen. een individu ontwikkelt zich in systemen. de systemen veranderen continu wat ervoor zorgt dat de andere systemen ook veranderen. (bv. als iemand groter word (fysiek), wordt er ook meer van hem verwacht (sociaal))

47
Q

systeem

A

twee of meer onderdelen in het universum die met elkaar in verbinding staan

48
Q

dynamische systemen

A

als je iets aanpast in het ene onderdeel, verandert er iets in het andere onderdeel. het hele systeem moet dan weer in evenwicht komen.

49
Q

twee kernpunten in de theorie van dynamische systemen

A
  1. interindividueel: bv. niet alle kinderen verwerven het vermogen om te lopen of praten op dezelfde tijd of manier.
  2. intra-individueel: bv. een kind kan unieke ontwikkelingspatronen laten zien in verschillende domeinen.
50
Q

cognities

A

het vermogen tot kennisverwerking door waarneming en het verwerken van de daarmee opgedane informatie door het denken

51
Q

soorten theorieën over cognitieve ontwikkeling

A
  • jean Piaget’s theorie van cognitieve ontwikkeling
  • Vygotsky’s sociocultural theory
  • information processing accounts of development
52
Q

voor- en nadelen Jean Piaget’s theory of cognitive development

A

voordeel: invloedrijk
nadeel: benadrukt te veel individualisme van kind zonder aandacht te geven aan rol van sociaal-culturele factoren

53
Q

Vygotsky’s sociocultural theory

A

kinderen verkennen zelf actief hun omgeving en dit heeft grote invloed op vormgeven van eigen kennis. ontwikkeling is een sociaal proces.
ontwikkeling kinder volgt bepaald patroon. elke ontwikkeling doet zich voor op twee verschillende niveaus:
- interpersoonlijke interacties: vinden plaats tussen kind zelf en anderen
- individueel of intrapersoonlijk nieau: deze verschuiving vindt pas later plaats.

54
Q

information processing accounts of development

A

gericht om inzicht te krijgen in hoe het menselijk brein precies werkt. mens kan vergeleken worden met computer: input -> verwerking/codering -> bruikbare output.