Les 9 Flashcards
1
Q
Working day
A
De werkdag
2
Q
Red
A
Rood
3
Q
Company presentation
A
De bedrijfspresentatie
4
Q
According to me
A
Volgens mij
5
Q
To show
A
Laten zien
6
Q
Study day
A
De studiedag
7
Q
Think
A
Denken
8
Q
Just for a moment
A
Even
9
Q
Client
A
De klant
10
Q
Nowhere
A
Nergens
11
Q
Like
A
Als
12
Q
Hunger
A
De honger
13
Q
Horse
A
Het paard
14
Q
In fact, really
A
Eigenlijk
15
Q
To stay
A
Blijven
16
Q
This afternoon
A
Vanmiddag
17
Q
Computer expert
A
De computerdeskundige
18
Q
To install
A
Installeren
19
Q
Quotation
A
De offerte
20
Q
Vegetable soup
A
De groentesoep
21
Q
Fried eggs with ham and cheese served on slices of bread
A
De uitsmijter
22
Q
Place
A
De plaats
23
Q
Plan
A
Het plan
24
Q
Not yet
A
Nog niet
25
First
Eerst
26
To consult
Overleggen
27
Baby-sitter
De oppas
28
To arrange
Regelen
29
To call (out)
Roepen
30
Duty
De plicht
31
Occupation
Het beroep
32
Journalist
De journalist
33
Analyst
De analist
34
Teacher
De leraar / de lerares
35
Nurse
De verpleegster
36
Doctor
De dokter
37
Dentist
De tandarts
38
Civil servant
De ambtenaar
39
Secretary
De secretaresse / de secretaris
40
Telephonist
De telefoniste
41
Accountant
De boekhouder / de accountant
42
Auditor
De accountant
43
Representative
De vertegenwoordiger
44
Salesman/saleswoman
De verkoper / de verkoopster
45
Hairdresser
De kapper / de kapster
46
Mechanic
De monteur
47
Managing director
De directeur
48
Programmer
De programmeur
49
Researcher
De onderzoeker
50
Real estate agent
De makelaar
51
Notary (Public)
De notaris
52
Driver
De chauffeur
53
Butcher
De slager
54
Office
Het kantoor
55
Desk
Het bureau
56
Screen
Het beeldscherm
57
Keyboard
Het toetsenbord
58
Mosse
De muis
59
Photocopier
Het kopieerapparaat
60
Stapler
De nietmachine
61
Hole puncher
De perforator
62
Pencil
Het potlood
63
Felt tip / marker
De stift
64
Ordinary
Gewoon
