Les 16 Flashcards
1
Q
Accident
A
Het ongeluk
2
Q
To feel
A
Voelen
3
Q
A while
A
Het tijdje
4
Q
To happen
A
Gebeuren
5
Q
(Car)Door
A
Het portier
6
Q
To open
A
Openen / open doen
7
Q
To fall
A
Vallen
8
Q
Pain
A
De pijn
9
Q
To suffer from
A
Last hebben van
10
Q
Back (body)
A
De rug
11
Q
Constant
A
Constant
12
Q
Headache
A
De hoofdpijn
13
Q
Backache
A
De rugpijn
14
Q
Bad
A
Erg
15
Q
Against
A
Tegen
16
Q
The same
A
Dezelfde / hetzelfde
17
Q
Place
A
Het plekje
18
Q
Concussion
A
De hersenschudding
19
Q
Rest
A
De rust
20
Q
To advise
A
Adviseren
21
Q
Hospital
A
Het ziekenhuis
22
Q
X-ray
A
De röntgenfoto
23
Q
As soon as
A
Zodra
24
Q
Result
A
De uitslag
25
Q
Probably
A
Waarschijnlijk
26
Q
Light
A
Licht
27
Q
To have made
A
Laten maken
28
Q
Serious
A
Ernstig / serieus
29
Q
To note (down)
A
Noteren
30
Q
Family doctor
A
De huisarts
31
Q
Head
A
Het hoofd
32
Q
Nose
A
De neus
33
Q
Mouth
A
De mond
34
Q
Tongue
A
De tong
35
Q
Tooth
A
De tand
36
Q
Molar
A
De kies
37
Q
Ear
A
Het oor
38
Q
Eye
A
Het oog
39
Q
Cheek
A
De wang
40
Q
Chin
A
De kin