Introductie Flashcards
Herhaal (herhalen)
Repeat (to repeat)
Hoor (horen)
Hear (to hear)
Kijk (kijken naar)
Look (to look at)
Kies (kiezen)
Choose (to choose)
Lees (lezen)
Read (to read)
Luister (luisteren naar)
Listen (to listen to)
Praat (praten met, over)
Talk (to talk to, about)
Schrijf (schrijven)
Write (to write)
Spreek (spreken met, over)
Speak (to speak with, about)
Typ (typen)
Type (to type)
Zeg (zeggen)
Say (to say)
Zoek (zoeken)
Find (to find)
De bladzijde (de bladzijden/de bladzijdes)
page (pages)
De cursist (de cursisten)
student(s)
De docent (docenten)
teacher(s)
De dubbele punt(en)
colon(s)
De les (de lessen)
class(es)
De oefening (de oefeningen)
exercise(es)
De pagina (de pagina’s)
page (pages)
De punt (de punten)
full stop
De taal (talen)
language (languages)
De tekst (de teksten)
text (texts)
De vraag (de vragen)
question (questions)
De zin (de zinnen)
sentence (sentences)
Het antwoord (de antwoorden)
answer (answers)
Het boek (de boeken)
book (books)
Het bord (de borden)
(black) board (blackboards)
Het hoofdstuk (de hoofdstukken)
chapter (chapters)/Units
Het plaatje (de plaatjes)
Picture (pictures)
Het uitropeteken(s)
exclamation mark(s)
Het vraagteken(s)
question mark(s)
Het woord (de woorden)
word (words)
Fout
wrong
Goed
right
Juist
correct
Niet
not
Niet correct
incorrect
Niet waar
False
Onjuist
Incorrect
Waar
True
Wel
Yes (opposite of not)
Wat betekent?
what does…. mean?
Dat betekent
It means…
Wat is … in het Nederlands?
What is …. in Dutch?
Dat is …
That’s…
Ik begrijp het!
I understand!
Ik begrijp het niet
I don’t understand
Ik ben klaar
I am finished
Ik heb een vraag
I have a question
Ik snap het
I understand
Ik weet het
I know
Ik weet het niet
I don’t know