Introductie Flashcards
Herhaal (herhalen)
Repeat (to repeat)
Hoor (horen)
Hear (to hear)
Kijk (kijken naar)
Look (to look at)
Kies (kiezen)
Choose (to choose)
Lees (lezen)
Read (to read)
Luister (luisteren naar)
Listen (to listen to)
Praat (praten met, over)
Talk (to talk to, about)
Schrijf (schrijven)
Write (to write)
Spreek (spreken met, over)
Speak (to speak with, about)
Typ (typen)
Type (to type)
Zeg (zeggen)
Say (to say)
Zoek (zoeken)
Find (to find)
De bladzijde (de bladzijden/de bladzijdes)
page (pages)
De cursist (de cursisten)
student(s)
De docent (docenten)
teacher(s)
De dubbele punt(en)
colon(s)
De les (de lessen)
class(es)
De oefening (de oefeningen)
exercise(es)
De pagina (de pagina’s)
page (pages)
De punt (de punten)
full stop
De taal (talen)
language (languages)
De tekst (de teksten)
text (texts)
De vraag (de vragen)
question (questions)
De zin (de zinnen)
sentence (sentences)