Hoofdstuk 11: Een familiefeestje Flashcards
ontmoeten
to meet
organiseren
to organise
hij is gescheiden (scheiden)
he is divorced (to get a divorce)
hij is getrouwd (trouwen)
he is married (to get married)
hij is overleden (overlijden)
he passed away/ died (to pass away)
eruitzien (Ik zie er…uit)
Mijn opa ziet er jong uit
to look (I look)
my grandfather looks young
samenwonen (ik woon…samen)
to live together (I live together)
verdergaan (ik ga … verder)
to continue (I continue)
de baard (en)
beard
de bril (en)
glasses
de gast
guest
de krul
curls
de mens
humans
de neef
het neefje
cousin (m); nephew
cousin (male, young)
de nicht
het nichtje
cousin (f); niece
cousin (f, young)
de oma (‘s)
grandmother
de oom (s)
uncle
de opa (‘s)
grandfather
de relatie
relation
de snor
moustache