Hoofdstuk 10: Een dag uit het leven van Flashcards

1
Q

Bedoelen
Wat bedoel je?

A

to mean
What do you mean?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

gaan over
De tekst gaat over het leven van Jolien

A

to be about
The text is about Jolien’s life

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

lopen

A

walk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

noemen

A

to name

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

openen

A

to open

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

spelen
Ik speel piano

A

to play
I play the piano

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

meenemen (ik neem … mee)

A

to take along (I take along)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

opstaan (ik sta …. op)

A

to get up (I get up)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

schoonmaken (ik maak …. schoon)

A

to clean (I clean)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de buur (en)
de buurman
de buurvrouw

A

neighbour
neighbour (male)
neighbour (female)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de kantine

A

canteen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de pauze

A

break

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het kantoor

A

office

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het kwartier
het kwartiertje

A

quarter of an hour
about quarter of an hour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

het verhaal

A

story

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aan het begin van
aan het begin van de middag loop ik naar de bakker

A

at the beginning of
In the early afternoon I walk to the bakery

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

naar huis gaan

A

to go home

18
Q

het huishouden doen

A

to do the housekeeping

19
Q

het ontbijt maken

A

to prepare breakfast

20
Q

de rest van
De rest van de dag doe ik weinig

A

the rest of
I don’t do much the rest of the day

21
Q

naar de stad gaan

A

to go into town

22
Q

in de stad zijn

A

to be in town

23
Q

thuis zijn

A

to be home

24
Q

tijd kosten
Dat kost veel tijd

A

to take time
That takes a lot of time

25
Q

belangrijk

A

important

26
Q

saai

A

boring

27
Q

de vrije tijd

A

free time/time off

28
Q

al jaren
Dat is al jaren een hobby van me

A

for years
That has been a hobby of mine for years

29
Q

als
Wat doe je als je thuiskomt?

A

when;if
What do you do when you come home

30
Q

eerder

A

earlier

31
Q

meestal

A

usually

32
Q

minimaal

A

at least

33
Q

nooit

A

never

34
Q

ongeveer

A

approximately

35
Q

ten slotte

A

finally

36
Q

vaak

A

often

37
Q

vervolgens

A

then, next

38
Q

weer

A

again

39
Q

sporten

A

ik voetbal
ik tennis

40
Q

doe aan + sport

A

ik doe aan fitness

41
Q

woordvolgorde

A

eerst doe ik mijn computer aan
dan maak ik koffie en thee
daarna eet ik een broodje en wat salade
vervolgens zit ik de rest van de middag achter de balie
ten slotte controleer ik de agenda’s van de managers