Hoofdstuk 2: En dit is.. Flashcards
1
Q
Controleren
A
to check
2
Q
Krijgen
A
To get, to receive
3
Q
Oefenen
A
To practise
4
Q
Studeren
A
To study
5
Q
Vertellen over
A
To talk about
6
Q
Vragen
A
to ask
7
Q
werken
A
to work
8
Q
Doe je (doen)
Wat voor werk doe je?
A
Do you do? (to do)
What kind of work do you do?
9
Q
Ik ben getrouwd (getrouwd zijn)
A
I am married (to be married)
10
Q
Hij heeft (hebben)
A
he has (to have)
11
Q
Hij ziet (zien)
A
He sees (to see)
12
Q
Schrijf…. op (opschrijven)
A
Write …. down (to write down)
13
Q
De broer(s)
A
brother
14
Q
de collega(‘s)
A
colleague
15
Q
de cursus(en)
A
course
16
Q
familie(s)
A
family
17
Q
De huisgenoot(en)
A
Housemate
18
Q
De maand(en)
A
month
19
Q
De ouder(s)
A
Parent
20
Q
De vriend(en)
A
friend (male)
21
Q
De vriendin(en)
A
friend (female)
22
Q
de vrouw(en)
A
woman; wife
23
Q
de zoon
A
son
24
Q
de zus
A
sister
25
Het bedrijf (de bedrijven)
company
26
Het gezin (de gezinnen)
family (parents and children)
27
het huis (de huizen)
house
28
het kind (de kinderen)
child
29
het studentenhuizen
student house
30
half (halve)
een half jaar
half
half a year
31
al
already
32
allebei
both
33
alleen
alone
34
daarna
afterwards
35
Dit is...Dat is...(zijn)
This is...That is... (to be)
36
Dit zijn....Dat zijn...(zijn)
These are....Those are...
37
Één
one
38
geen
no
39
hoe lang
hoe lang wonen jullie al in Nederland?
How long
How long have you lived in the Netherlands?
40
hoeveel
how many
41
jullie
you (plural)
42
meneer
Sir; Mr
43
Mevrouw
Madam;Ms/Mrs
44
Pas
only
45
samen
together
46
u
you (formal)
47
uw
your (formal)
48
vier
four
49
we
We (unstressed)
50
wij
we (stressed)
51
ze
They; she (unstressed)
52
Zij
they; she (stressed)
53
zijn
his
54
Let op
Note
55
Wat kort
That's short
56
Wat lang
That's long
57
zeg maar jij hoor
please say 'Jij'
58
Preposities
We luisteren naar de docent
Vertel over je familie
Ik woon nu een half jaar in Nederland
Hij werkt in een restaurant
naar
over
in
in
59
Informeel/Formeel
hoe heet je? / hoe heet u?
Wat is je naam? / Wat is uw naam?
Waar kom je vandaan / waar komt u vandaan?
waar werk je? / waar werkt u?
En jij? / En u?
60
Pronomina (singularis, subject)
Ik
Jij, Je
U
Hij
Zij, Ze
61
Pronomina (pluralis, subject)
wij, we
jullie
zij, ze
62
Conjugate Werken
Ik -> Werk
Jij/Hij/Zij -> Werkt
Wij/ Jullie/ Ze -> Werken
63
Conjugate Spellen
Ik -> Spel
Jij/Hij/Zij -> Spelt
Wij/Jullie/Ze -> Spellen
64
Conjugate Wonen
Ik -> woon
Jij -> woont
wij -> wonen
65
Conjugate Komen
Ik-> kom
Jij-> komt
wij-> komen