Hoofdstuk 2: En dit is.. Flashcards
Controleren
to check
Krijgen
To get, to receive
Oefenen
To practise
Studeren
To study
Vertellen over
To talk about
Vragen
to ask
werken
to work
Doe je (doen)
Wat voor werk doe je?
Do you do? (to do)
What kind of work do you do?
Ik ben getrouwd (getrouwd zijn)
I am married (to be married)
Hij heeft (hebben)
he has (to have)
Hij ziet (zien)
He sees (to see)
Schrijf…. op (opschrijven)
Write …. down (to write down)
De broer(s)
brother
de collega(‘s)
colleague
de cursus(en)
course
familie(s)
family
De huisgenoot(en)
Housemate
De maand(en)
month
De ouder(s)
Parent
De vriend(en)
friend (male)
De vriendin(en)
friend (female)
de vrouw(en)
woman; wife
de zoon
son
de zus
sister
Het bedrijf (de bedrijven)
company
Het gezin (de gezinnen)
family (parents and children)