Hoofdstuk 2: En dit is.. Flashcards
Controleren
to check
Krijgen
To get, to receive
Oefenen
To practise
Studeren
To study
Vertellen over
To talk about
Vragen
to ask
werken
to work
Doe je (doen)
Wat voor werk doe je?
Do you do? (to do)
What kind of work do you do?
Ik ben getrouwd (getrouwd zijn)
I am married (to be married)
Hij heeft (hebben)
he has (to have)
Hij ziet (zien)
He sees (to see)
Schrijf…. op (opschrijven)
Write …. down (to write down)
De broer(s)
brother
de collega(‘s)
colleague
de cursus(en)
course
familie(s)
family
De huisgenoot(en)
Housemate
De maand(en)
month
De ouder(s)
Parent
De vriend(en)
friend (male)
De vriendin(en)
friend (female)
de vrouw(en)
woman; wife
de zoon
son
de zus
sister
Het bedrijf (de bedrijven)
company
Het gezin (de gezinnen)
family (parents and children)
het huis (de huizen)
house
het kind (de kinderen)
child
het studentenhuizen
student house
half (halve)
een half jaar
half
half a year
al
already
allebei
both
alleen
alone
daarna
afterwards
Dit is…Dat is…(zijn)
This is…That is… (to be)
Dit zijn….Dat zijn…(zijn)
These are….Those are…
Één
one
geen
no
hoe lang
hoe lang wonen jullie al in Nederland?
How long
How long have you lived in the Netherlands?
hoeveel
how many
jullie
you (plural)
meneer
Sir; Mr
Mevrouw
Madam;Ms/Mrs
Pas
only
samen
together
u
you (formal)
uw
your (formal)
vier
four
we
We (unstressed)
wij
we (stressed)
ze
They; she (unstressed)
Zij
they; she (stressed)
zijn
his
Let op
Note
Wat kort
That’s short
Wat lang
That’s long
zeg maar jij hoor
please say ‘Jij’
Preposities
We luisteren naar de docent
Vertel over je familie
Ik woon nu een half jaar in Nederland
Hij werkt in een restaurant
naar
over
in
in
Informeel/Formeel
hoe heet je? / hoe heet u?
Wat is je naam? / Wat is uw naam?
Waar kom je vandaan / waar komt u vandaan?
waar werk je? / waar werkt u?
En jij? / En u?
Pronomina (singularis, subject)
Ik
Jij, Je
U
Hij
Zij, Ze
Pronomina (pluralis, subject)
wij, we
jullie
zij, ze
Conjugate Werken
Ik -> Werk
Jij/Hij/Zij -> Werkt
Wij/ Jullie/ Ze -> Werken
Conjugate Spellen
Ik -> Spel
Jij/Hij/Zij -> Spelt
Wij/Jullie/Ze -> Spellen
Conjugate Wonen
Ik -> woon
Jij -> woont
wij -> wonen
Conjugate Komen
Ik-> kom
Jij-> komt
wij-> komen