Hoofdstuk 9: Hoeveel kost het? Flashcards
1
Q
Delen
Ze delen de rekening
A
To share
They are sharing the bill
2
Q
Kosten
A
to cost
3
Q
Roepen
A
to shout
4
Q
sturen
A
to send
5
Q
verkopen
A
to sell
6
Q
worden
Mijn dochter wordt snel groot
A
to become, to get
My daughter is growing up fast
7
Q
de bakker(s)
A
the baker
8
Q
de bezorger
A
delivery man
9
Q
de fles(en)
A
bottle
10
Q
de jurk
A
dress
11
Q
de kleren
A
clothes
12
Q
de kinderkleren
A
children’s clothes
13
Q
de liter
A
litre
14
Q
de pinpas (en)
A
debit card
15
Q
de schoen
A
shoe
16
Q
de slager (s)
A
butcher
17
Q
de verkoper
A
salesman
18
Q
de kosten
de verzendkosten
A
costs
shipping costs
19
Q
het apparaat (en)
A
device