Hoofdstuk 8: In de supermarkt Flashcards
1
Q
bakken
A
to fry
2
Q
koken
A
to cook; boil
3
Q
kopen
A
to buy
4
Q
pakken
A
to take; get
5
Q
roeren
A
to stir
6
Q
serveren
A
to serve
7
Q
snijden
A
to cut
8
Q
vinden
waar kan ik de melk vinden?
daar, bij de/ hier naast de
A
to find
where can I find the milk
9
Q
vinden + adjectief
Ik vind kaas lekker
Ik vind drop vies
A
to find; to think
I like cheese
I don’t like liquorice
10
Q
wachten
A
to wait
11
Q
voeg…toe (toevoegen)
A
to add
12
Q
de boodschap(en)
A
purchase (groceries, shopping)
13
Q
de helft
A
half
14
Q
de kassa(‘s)
A
cash register
15
Q
de korting(en)
A
discount
16
Q
de markt
A
market
17
Q
de pan(en)
A
pans
18
Q
de prijs
A
price
19
Q
de winkel
A
shops
20
Q
de ui(en)
A
onions
21
Q
het bonnentje
A
receipt
22
Q
het feest/je
A
party
23
Q
het gesprek
A
conversation
24
Q
het lijstje
Het boodschappenlijstjes
A
list
shoppinglist
25
het recept
recipe
26
het wagentje
trolley
27
het winkelwagentje
(shopping) trolley
28
boodschappen doen
to do the (grocery) shopping
29
een boodschappenlijstje maken
to make a shopping list
30
in de aanbieding zijn
to be on special offer
31
duur (dure)
expensive
32
goedkoop (goedkope)
cheap
33
iets
something
34
iets anders
something else
35
want
because
36
zo'n (zo + een)
Ik heb niet zo'n zin in groentesoep
Such (a)
I don't really feel like (having) vegetable soup
37
ja graag
yes please
38
op is op
when it's gone it's gone
39
pardon, mag ik wat vragen?
Ja naturrlijk
excuse me may I ask you something
40
twee voor de prijs van een
two for the price of one