Hoofdstuk 6: Wat gaan we eten? Flashcards
1
Q
Bellen met
A
To give (someone) a call
2
Q
bestellen
A
To order
3
Q
Betalen
A
to pay
4
Q
nemen
A
to take
5
Q
pinnen
A
to pay with a debit card
6
Q
de herfst
A
autumn
7
Q
de klant(en)
A
customer
8
Q
de lente
A
spring
9
Q
de lepel(s)
A
spoon
10
Q
de ober(s)
A
Waiter
11
Q
de rekening(en)
A
bill
12
Q
de vork(en)
A
fork
13
Q
de zomer
A
summer
14
Q
het biertje (de biertjes)
A
beer
15
Q
het bord (de borden)
A
plate
16
Q
het eetcafe
A
pub serving food
17
Q
het gerecht (de gerechten)
A
dish
18
Q
het voorgerecht(en)
A
starter