Hoofdstuk 1: In de les Flashcards
Ik ben (zijn)
I am (to be)
Ik heet (heten)
My name is
Ik kan (kunnen)
I can, I am able to (to be able to)
Ik kom uit (komen uit)
I am/ come from (to be/come from)
Ik woon in (wonen in)
I live in (to live in)
Ben je? (zijn)
Are you? (to be)
Heb je? (hebben)
Do you have? (to have)
Gebruik (gebruiken)
Use (to use)
Maak (maken)
Make (to make)
De naam (de namen)
name (names)
De achternaam(en)
last name
de roepnaam(en)
given name
de voornaam(en)
first name
de nationalitiet(en)
nationality
het land (de landen)
country (countries)
het land van het herkomst
country of origin
De stad (de steden)
city (cities)
De taal (talen)
language(s)
De moedertaal(en)
Mother tongue
De woonplats(en)
Place of residence
(het) Nederlands
Dutch
Ik spreek Nederlands
I speak Dutch
Het voorbeeld (de voorbeelden)
example (examples)
Leuk (leuke)
nice