Hoofdstuk 13: Bij de dokter Flashcards
bewegen
to move
brengen
to bring
dragen
De dokter draagt een witte dokterjas
to wear
The doctor is wearing a white doctor’s coat
huilen
to cry
lachen
to laugh
voelen (aan)
De dokter voelt aan de knie van Jasper
To feel
The doctor feels Jasper’s knee
Ik ben gegaan (gaan)
I went, I have gone (to go)
Ik ben gevallen (vallen)
I fell, I have fallen (to fall)
het is gebeurd (gebeuren)
it happened, it has happened (to happen)
ik heb gedaan (doen)
I did, I have done (to do)
Ik heb gedronken (drinken)
I drank, I have drunk (to drink)
Ik heb gegeten (eten)
I ate, I have eaten (to eat)
Ik heb gehad (hebben)
I had, I have had (to have)
Ik heb gemaakt (maken)
I made, I have made (to make)
Ik heb geslapen (slapen)
I slept, I have slept (to sleep)
Ik heb gewerkt (werken)
I worked, I have worked (to work)
rust houden (ik houd…rust)
to take some rest (I take some rest)
terugkomen (ik kom…terug)
to come back (I come back)
terugvinden (ik vind…terug)
to retrieve (I retrieve)
de buik (en)
stomach
de dokter (s)
doctor
de dokterassistent
doctor’s assistant
de gegevens
data: details
de huisarts (en)
family doctor; GP
de keel (kelen)
throat
de klacht (en)
complaint