Hoofdstuk 13: Bij de dokter Flashcards
bewegen
to move
brengen
to bring
dragen
De dokter draagt een witte dokterjas
to wear
The doctor is wearing a white doctor’s coat
huilen
to cry
lachen
to laugh
voelen (aan)
De dokter voelt aan de knie van Jasper
To feel
The doctor feels Jasper’s knee
Ik ben gegaan (gaan)
I went, I have gone (to go)
Ik ben gevallen (vallen)
I fell, I have fallen (to fall)
het is gebeurd (gebeuren)
it happened, it has happened (to happen)
ik heb gedaan (doen)
I did, I have done (to do)
Ik heb gedronken (drinken)
I drank, I have drunk (to drink)
Ik heb gegeten (eten)
I ate, I have eaten (to eat)
Ik heb gehad (hebben)
I had, I have had (to have)
Ik heb gemaakt (maken)
I made, I have made (to make)
Ik heb geslapen (slapen)
I slept, I have slept (to sleep)
Ik heb gewerkt (werken)
I worked, I have worked (to work)
rust houden (ik houd…rust)
to take some rest (I take some rest)
terugkomen (ik kom…terug)
to come back (I come back)
terugvinden (ik vind…terug)
to retrieve (I retrieve)
de buik (en)
stomach
de dokter (s)
doctor
de dokterassistent
doctor’s assistant
de gegevens
data: details
de huisarts (en)
family doctor; GP
de keel (kelen)
throat
de klacht (en)
complaint
de knie (knieen)
knee
de manier
way
de mond
mouth
de nek
neck
de neus
nose
de patiënt
patient
de pijn
de buikpijn
de hoofdpijn
de keelpijn
de spierpijn
pain
stomach ache
headache
throat ache
muscle ache
de pijnstiller
painkiller
de reden
reason
de rug
back
de schouder (s)
shoulder
de alarmsituatie
emergency
de teen (en)
toe
de vinger (s)
finger
de voet
foot
het been
leg
het gezicht
face
het hoofd
head
het lichaam
body
het oor
ear
het spreekuur
consultation
het ziekenhuis
hospital
antwoord geven
answer
griep/koorts/pijn hebben
to have the flu/a fever/ to be in pain
last hebben (van)
to be bothered (by)
nodig zijn
to be necessary
verkouden zijn
to have a cold
dik (dikke)
here: swollen
misselijk
nauseous
moe (vermoiede)
tired
ziek
ill
gisteren
eergisteren
yesterday
day before yesterday
nog nooit
never
een tijdje
for a while
wat gaat het over?
what is it about?
wat is er aan de hand?
what is the matter?
wat is er gebeurd?
what happened?
doet het pijn?
does it hurt?
Au! Dat doet pijn!
Ouch! That hurts!
Geef advies
Je kunt het beste minder koffie drinken en eerder naar bed gaan
Je kunt het beste veel rust houden
Je kunt het beste meer water drinken