Hoorcolleges Flashcards

1
Q

Onderzoek naar adolescentie is opgebouwd uit:

A
  1. Het gebruik van interdiciplinaire modellen van ontwikkeling
  2. Problemen gerelateerd aan het door ontwikkelen of niet door ontwikkelen door het leven.
  3. De grenzen en linken tussen normale en niet goed aangepaste ontwikkeling OF pathologische functioneren.
  4. De invloed die gebeurd tussen de omgeving en meer persoonlijk gespecificeerde karakterestieken.
  5. Processen die te maken hebben met risico’s en sterkheid/resilience
  6. Het integreren van standaard onderzoek in de
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Psychopathologie =

A
  • Stoornissen, behandeling en voorkomen.
  • Niet alleen psychologen, maar meerdere disciplines.
  • Ook een lichamelijke invalshoek en hoe dit bijdraagt aan het ontstaat hiervan.

Welke invalshoek hebben wij met dit vak

Ontwikkelingsinvalshoek  Niet alleen de kindertijd maar gedurende de hele levensperiode.
Opeenvolging van veranderingen gebeurd niet eendimensionaal, maar er is altijd sprake van een complex samenspel tussen individu en omgeving (via transacties).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Transacties =

A

• Serie van dynamische, wederzijdse interacties tussen het kind en zijn sociale context.
 Huilbaby’s invloed hoe de moeder reageert & hoeveel aandacht voor de baby en wat maakt dat hij dan niet vaker gaat huilen. Werkt dus twee kanten op.
• Transacties kunnen ook veranderen over de tijd. Als de baby blijft huilen wordt je super moe.
• Transacties zijn altijd wederzijds (reciprocal).
• Zijn dynamisch (er ontstaat iets nieuws in die interactie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Voorkomen van heterotypische continuiteit =

A

 Een eetstoornis kan bv op verschillende leeftijden een verschillen gezicht hebben. Je kan dus niet zeggen owh ik zie deze kenmerken dus hij heeft deze stoornis. Je moet het plaatsen in een raamwerk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Met psychopathologie richt je je niet alleen op de pathologie maar je stelt ook belangrijke vragen

A

• Wat heeft de pathologie op jonge leeftijd voor gevolgen voor de verdere ontwikkeling van deze persoon.
• Wat heeft het kind nodig om in de volgende ontwikkelingsfase weer in de normale reeks terecht te komen.
• Hoe ziet het eruit op jonge leeftijd in vergelijking met depressie bij ouderen bv.
Het is dus niet een recht pad. Allerlei aspecten hebben invloed en een zijtak is niet per definitie fout.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Met psychopathologie wil je graag weten hoe het komt dat de ontwikkeling is gaan afwijken. Welke vragen stel je jezelf hiervoor?

A
  • Welke mechanismen spelen een rol.
  • Welke risicofactoren maakt de kans op het ontstaan van pathologie groter.
  • Wat zijn beschermende factoren (protectief).
  • Risicofactor = conflicten tussen ouder. Beschermende factoren = positieve ouder-kind relatie. Mechanismen = Bepalen hoe de verschillende contextlagen om het kind heen op elkaar inwerken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Equifinality & Multifinality =

A
  • Verschillende paden kunnen leiden naar dezelfde uitkomst.

* Zelfde combinatie van factoren etc kunnen leiden tot verschillende uitkomsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Drie manieren om te kijken naar psychopathologie =

A

• Categoriale benadering =
(medisch model) het in stukjes hakken voor classificatie. Je bent gezond of je bent ziek. Wij hebben hiervoor twee belangrijke kritiek punten. 1 = Geen aandacht voor ontwikkelingsdimensie. 2 = Stoornissen worden in de persoon gelokaliseerd en hierdoor geen aandacht voor interpersoonlijke en opvoedingstcontext.
• Dimensionele benadering =
Aandacht voor graduele verschillen er zitten bijvoorbeeld dimensies in van normaal naar meer kenmerken van een stoornis. Heeft ook aandacht voor manifestaties per leeftijd en beperkte aandacht voor de context.
• Procesbenadering =
Gedrag wordt in de tijd weergeven. Ontwikkeling is een proces. Ze hebben 6 verschillende uitgangspunten maar zijn geen losstaande wetten :
a = gedrag < > Context dus een transactie. Dus altijd kijken naar de context en in welke context het gedrag wordt vertoond.
b = Wederzijdse beinvloeding van componenten van het proces.
c = Iterativiteit = De volgende stap is afhankelijk van de vorige.
d = Natuurlijke variabiliteit in gedrag = In het leven verandert gedrag. De leerkracht kan bv niet altijd evenveel complimentjes maken.
e = Link tussen korte termijn en lange termijn ontwikkeling = Slechte interactie tijdens het avondeten kan zorgen voor gewichtsverlies op lang termijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Indirecte factoren volgens Meijer mbt school en kinderen =

A

• Thuissituatie factoren
• Eigenschappen van een kind en Leraar
• Factoren in de onderwijsleersituatie
Moeiljk om te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Directe factoren volgens Meijder mbt school en kinderen =

A
  • Het gedrag van de leraar
  • Het gedrag van het kind

 Hier kunnen we wat mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Handelingsverlegenheid bestaat uit een paar belangrijke factoren

A
  • 1 op de 4 wordt gezien als zorgleerling.
  • Voornamelijk externaliserende gedragsproblemen worden door de leerkracht als moeilijk ervaren.
  • Rolopvatting speelt een belangrijke rol (leeraren willen ze iets bijbrengen en zorgleerlingen ondermijnen dit).
  • Vaak hebben leerkrachten geen oog voor hun eigen aandeel. Gedrag gebeurd altijd in een context.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Model van probleemgedrag

A
  • Begint met een taak die ze niet aan kunnen.
  • Vervolgens probleemgedrag vertonen.
  • Vervolgens wordt er aandacht gegeven op het probleemgedrag (wat aandacht krijgt groeit).
  • Probleemgedrag wordt dus erger (groeit).
  • Vervolgens raken steeds verder bij de taak vandaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Meervoudig risicomodel

A
  • In het midden staat het kind en daar omheen staat alles wat op school, gezinssituatie, vrije tijd, trauma’s, sociale steun gebeurd.
  • Aan de andere kant staat internaliserend of externaliserend probleem gedrag of psychopathologie. Dit beinvloedt het gevoel dat het kind heeft bij een taak en de cognitieve schema’s die het kind erbij heeft ( Als ik lang genoeg zeur krijg ik wat ik wil).
  • Altijd belangrijk om te kijken naar beschermende en risicofactoren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Executieve functies en zwakke punten van ADHD, ASS en hoe je hiermee rekening kan houden

A

• ADHD = Zwakke inhibitie, zwak werkgeheugen, ordelijkheid en netheid en taken afmaken.
 Werkgeheugen verbeteren (scaffolding)
• Ass = problemen met flexibiliteit, problemen met emotieregulatie, plannen, organiseren, initiatief nemen.
 Niet steeds schakelen tussen rekenen bijv, helpen met plannen en structureren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ZelfDeterminatie Theorie

A
ieder mens heeft drie basisbehoeften. 
1: Competentie (ik kan iets. 
2: Autonomie (ik heb iets te zeggen). 
3: Relatie (ik hoor erbij).
&amp; 4: Engagement (ik doe iets zinnigs) hoort erbij bij cluster 4 onderwijs.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
Gedragsfunctie analyse (Probleemgedrag?)
functie van gedrag:
A
  • Verovering (bezit, gewenste activiteit, sociale positie)
  • Zintuigelijke input (onrust die opgevuld moet worden zoals bij Tom).
  • Aandacht
  • Ontsnapping
  • antecedent (trigger)
  • gedrag
  • Consequensies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Verschil tussen het boek en de praktijk.

A

In het boek is het mooi ingedeeld in hokjes, maar in de praktijk loopt alles door elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke factoren spelen mee bij de ontwikkeling van een angst/depressie:

A
  • Erfelijkheid (bv oma is manisch depressief)
  • Gezin en opvoeding (overberschermend of controlerende opvoeding leiden tot angst)
  • Persoonskenmerken/temperament (Teruggetrokken karatker en geremd gedrag komt vaker voor)
  • Cognitieve informatieverwerking (hoe je signalen uit je omgeving interpreteert. Vaal sneller negatief. Rampen in de toekomst
  • Levenservaringen en onveilige hechting (veel negatieve interacties heeft een negatief effect. De eerste vijf jaar is enorm belangrijk voor een veilige hechting. Verhoogt aanzienlijk de kans op psychopathologie
  • **niet in hokjes denken maar puzzel oplossen
19
Q

Benadering psychopathologie (waar moet je inzicht in hebben voor deze benadering mbt kinderen?)

A

• Inzicht hebben in breed spectrum van ontwikkelingspsychopathologie en problemen in kinder, adolescentietijd en volwassenheid. (er is veel comorbiditeit).
• Uitgaan van een ontwikkelinspsychologisch perspectief
a = bij elke leeftijd past ander gedrag wat normaal is en wat je als afwijkend verstaat.
b = Bij elke leeftijd en levensfase kan depressie of angst zich anders uiten.
c = De rol en aanpak van ouders verschilt per leeftijd.
d = Bepaalde problematiek komt meer voor in bepaalde levensfase.
• Inzicht in verband tussen theorie en verschillende beelden in verschillende praktijsettings.

20
Q

Ingebrachte vraag (werkt Lentis volgens een bepaalde benadering”?)

A
  • Bij angst is CBT eerste keus (individueel); cognities uitdagen en exposure.
  • Medicaties is nodig indien er bedreiging is voor de ontwikkeling en intensive behandeling nodig is (combi CBT en medicatie.
21
Q

Bartimeus

A

IS een multidisciplinair team van oogartsen, paramedici, maatschappelijk werkers, psycholgen etc Die allemaal betrokken zijn bij diagnostiek.

22
Q

Hulpvorming = (voor slechtziende kinderen)

A

• Thuis is er al snel (vroeg) begeleiding
• Dagbehandeling
• Trainingen
• Ambulante onderwijsbegeleiding
 werken volgens het levensloop model omdat hulpvragen veranderen over de tijd.

Worden kinderen of ouders begeleid? En met welk doel
Ze worden beiden begeleid met het doel dat de ouders zich dmv vaardigheden competent voelen in hun opvoeding.

23
Q

Slechtziende kinderen wat is dit voor een groep & welke gevolgen heeft het

A
  • Is een super heterogene groep die varieert van bijna niets zien tot een deel van het gezichtveld missen maar nog wel kunnen functioneren.
  • Kan ingrijpende gevolgen hebben op de ontwikkeling en eigenschappen vh kind zelf.
  • Komt weinig voor dus enorme schrik en weinig mensen om mee te praten.
  • Grote kans op verminderde idententiteit, zelfvertrouwen, autonomie. Hoe eerder het kind geholpen kan worden hoe beter.
24
Q

Oorzaken slechtziendheid bij kinderen

A
  • Cataract
  • Microphtalamie
  • TRD (RP)
  • Albinisme
  • CVI (33%) eerste
  • ROP (15%) tweede
  • En nog meer redenen
25
Q

Wanneer ben je volgens de WHO slechtziend?

A

Wanneer je een gezichtsscherpte hebt van <30% (Va = <0,3)
Iemand met een gezichtscherpte van 10% (0,1) moet op 1 meter staan om hetzelfde te zien als een normaal persoon op 10m.

 Is ook afhankelijk van kleuren, contrasten etc (voorbeeld koe die makkelijker te herkennen is in kleur).

26
Q

Verschillende vormen van slechtziendheid:

A
  • Gezichtveld beperking
  • Perifere/kokervormig gezichtsveld (hersenen vullen het vanzelf in maar je mist heel veel).
  • Centrale uitval.
  • Uitval boven
  • Uitval onder
27
Q

Visueel functioneren hangt af van een aantal factoren:

A
  • Kindvariabelen (hoe het kind is)
  • Visuele mogelijkheden (wat het kind ziet)
  • Omgevingsvariabelen (In welke mate de omgeving rekening houdt).
28
Q

Persoonlijke ontwikkeling van slechtziende kinderen =

A
  • Stadia zijn hetzelfde maar tempo en volgorde kan verschillen
  • Vraagt extra aandacht en ontwikkeling verloopt minder vanzelf.
29
Q

Waardoor verloopt de persoonlijke ontwikkeling langzamer bij slechtziende kinderen?

A

• Veel komt tot stand door imitatieleren. Hierdoor missen ze veel informatie. Taal is hierdoor erg belangrijk en de ristvisus goed gebruiken.
Voorbeeld filmpje bij het meisje die weinig ziet en de begeleider verteld van alles over de tekeningen.
• Dingen die verweg zijn zoals de maan kunnen ze moeilijk begrijpen en hierdoor moet je dus veel verwoorden om zodoende de wereld dichterbij te krijgen.

30
Q

Motorische ontwikkeling van slechtziende kinderen:

A
  • Worden minder uitgelokt door de omgecing door beperkt zicht.
  • Ouders schieten eerder te hulp waardoro het kind minder leert.
  • Problemen met balans etc
  • Motorische ontwikkeling is wat houterig en onzeker (voorbeeld kindje op de blauwe mat).
31
Q

Sociale ontwikkeling van slechtziende kinderen

A
  • Sommige zijn afwachtend
  • Sommige stellen zich bepalend op
  • Afhankelijk/afwachtend opstellen wordt versterkt.
  • Ontwijken wat nieuw is.
  • Spelen graag liever met jonge kinderen want dat gaat langzamer
32
Q

Omgevingsfactoren (risicos en belemmeringen) van slechtziende kinderen

A

• Zichtbaarheid van het slechtziendheid (valt niet altijd op).
• Moeilijk in te schatten wat een kind wel of niet kan
• Minder eisen stellen (ontzien).
• Overvragen
 Balans hierin vinden (vragen en ontzien is belangrijk).

33
Q

Emotioneel welbevinden van de jongeren en jongvolwassen die slecht zien

A

• Is vaak goed maar wel een kleiner netwerk.

34
Q

Cerebral visual impairment (CVI) bij kinderen

A
  • Visuele systemin bestaat uit ogen en hersenen.
  • Er is hierbij sprake van een stoornis in de hogere visuele functies.
  • Het is een parapludiagnose
  • Vormt een belemmering in het dagelijks leven (voorbeeld filmpje van youtube).
35
Q

Oorzaken CVI bij kinderen

A
  • Aanleg en ontwikkelingsstoornis in de hersenen.

* Beschadiging van aanvankelijk normaal aangelegde hersenen (waterhoofd, hersenbloeding, tumoren, hersentrauma etc).

36
Q

Twee verschillende netwerken die visuele informatie verwerken

A
  • Ventraal netwerk: Wie wat netwerk. Belangrijk voor de betekenisverlening, dus bewuste waarneming.
  • Doraal netwerk: Waar hoe netwerk. Elangrijk voor visueel sturen van bewegingen etc.
37
Q

Veel voorkomende gedragskenmerken van CVI:

A

• Korte en wisselende visuele attentie
• Vuchtig kijkgedrag
• Wisselend visueel gedrag
• Wegkijken bij visueel gestuurde handeling en bij teveel visuele informatie.
• Meer tijd om visuele informatie te verwerken.
• Moeite met het verwerken van info als t druk is om hun heen.
• Sneller visuele vermoeidheid.
 Geen DSM diagnose die zegt minstens x aantal kenmerken.

38
Q

Interdisciplinaire diagnostiek van CVI

A
  • Onderzoeken zijn op maat en passen bij het kind. Wordt erg veel tijd voor genomen.
  • De medische voorgeschiedenis is erg belangrijk.
  • Veel oogheelkundig onderzoek zoals, visueel functie onderzoek, CVI screening etc (onderzoek met die balletjes etc).
  • Onderzoek door psycholoog en dan kijken naar t dagelijks leven dmv observaties etc. Kijken naar de ontwikkeling etc.
  • Vanaf 5 of 6 jaar een visueel perceptieonderzoek, psychologische tests
39
Q

Morele en ethische aspecten van een diagnose (ADHD)

A
  • Verwachtingen
  • Waardering (is het fout of verkeerd wat en kind doet)
  • Attributies (Is een kind zoals hij is doordat hij geen zin er in heeft of omdat hij er niets aan kan doen door de afwijking)
  • Zelfbeeld (wat doet he tmet een kind als hij een diagnose krijgt)
  • Beeld van anderen (Dit verandert na een diagnose
  • Cultureel dominante beeld (van invloed op de manier waarop een diagnose impact kan hebben op het systeem.
40
Q

Onderzoek Singh =

A
  • Onderzoek naar kinderen met de diagnose ADHD en kinderen zonder de diagnose maar die wel erg druk waren.
  • Gingen ADHD gebruiken als excuus (I will just go into my ADHD etc).
  • Kinderen die geen diagnose hadden gingen wel zeggen dat ze het hadden zodat ze met rust gelaten werden.
  • Heeft invloed op zelfbeeld en laat zien dat kinderen door hebben dat het effect heeft op hoe anderen ze zien.
  • Zelfbeeld (Wie ben ik zonder medicijnen, ben ik slecht zonder medicijnen etc).
  • Diagnose als excuus OOK bij ouders.
41
Q

Wetenschapsfilosofische aspecten: Diagnoses bestaan niet, maar we bedenken ze (ADHD, depressie)

A
  • Diagnoses zijn niet per se waar maar zijn bdacht.
  • Definitie van ADHD is in verschiellende landen volkomen verschillend
  • Kan zelfs met een factor 500 verschillen per
  • Praktijkmensen zijn het ook absoluut niet eens
42
Q

Wat probeer je als psycholoog te doen dmv diagnoses

A

Orde te scheppen in een heel scala van bepaalde symptomen. In de praktijk werkt het helaas niet zo makkelijk als de DSM.

43
Q

DSM classificeert afwijkend gedrag in een beperkt aantal diagnoses, maar wat is afwijkend gedrag?

A
  • Dit is super cultuur en plaats afhankelijk. Vroeger ging een druk kind van school af en werd bv timmerman.
  • Samenhang tussen eenzelfde diagnose zijn vaak beperkt.
  • DSM diagnoses verwijzen niet naar een echte ziekte (geen gemeenschappelijk achtergrond of oorzaak).
44
Q

Culturele verschillen in ADHD

A
  • In de VS betrekking op concentratie en lezen
  • In de UK op gedrag en zelfbeheersing
  • In NL meer ertussen in.
  • ADHD is geen ziekte maar het zijn gedragingen en de maatschappij voegt waardering
  • Groei lijkt inmiddels gestopt maar het nam echt jaren toe.
  • Ook medicatie is sinds 2005-2011 erg toegenomen maar lijkt nu redelijk stabiel.