Hoofdstuk 8 Angststoornissen Flashcards

1
Q

Het verschil tussen normale angst en pathologische angst is

A
  • op basis van de intensiteit, maladaptiviteit en volharding.
  • Pathologische angst is ook buiten vrijwillige controle en kan niet verklaard worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Komen angststoornissen vaak voor in de kindertijd en adolescent?

A
  • Angststoornissen komen het meest voor van de kindertijd en adolescent stoornissen.
  • Ze komen meer voor bij vrouwen, maar geen geslachtsverschil in de leeftijd van opkomst.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarin lijken angsstoornissen en depressie op elkaar

A

• Angststoornissen en depressie hebben hetzelfde onderliggende karakteristiek van negatieve affectiviteit, maar zijn wel verschillende stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gegeneraliseerde angststoornis wat is het en hoe uit het zich, daarnaast verschillen tussen culturen en verschil meisjes en jongens

A
  • Waar dit het meeste om draait is zorgen maken, over verschillende situaties en objecten.
  • De zorgen van kinderen met GAD focust voornamelijk op hun competentie en de kwaliteit van prestatie in school en sport.
  • Ook komen er vaak observeerbare manifestaties voor zoals diarree, spierspanning, beven, enz.
  • De symptomen kunnen verschillen tussen culturen, in het westen zijn het meer cognitieve symptomen en in azie meer somatische vormen.
  • De stoornis komt meer voor bij meisjes dan bij jongens.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Comorbiditeit angststoornissen:

A

andere angststoornissen en depressie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Is gad chronisch?

A

• GAD neigt chronisch te zijn, waarbij de ernst van de symptomen wel kan veranderen. Interventies: cognitieve gedragstherapie lijkt effectief te zijn (bijvoorbeeld Coping Cat met exposure).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Specifieke fobieën

A
  • Een specifieke fobie is een aanhoudende angst dat excessief of onredelijk is, uitgelokt door de aanwezigheid of anticipatie van een specifiek object of situatie.
  • De angst moet bij kinderen minstens 6 maanden aanwezig zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Komt het meer voor bij meisjes of jongens (specifieke fobie)

A

Meisjes hebben meer specifieke fobieën dan jongens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Comorbiditeit Specifieke fobieën

A
  • internaliserende en externaliserende problemen en andere specifieke fobieën.
  • Een veelvoorkomend voorbeeld van specifieke fobie is schoolfobie.
  • Er is een onderscheid te maken tussen deze vorm en een seperation angsstoornis: angst voor scheiding zijn meestal meisjes onder de 10 uit een lage SES en een schoolfobie zijn meestal mannelijk en ouder dan 10 jaar, uit hoge SES.
  • Het jaar van opkomst verschilt per fobie. Bewijs laat zien dat dierenfobie begint op 7 jaar, bloedfobie op 9 jaar en tandfobie op 12 jaar. Meestal heeft de fobie een continuïteit van tussen de 2-5 jaar.
  • Interventie: exposure, door middel van systematische desensitizatie, langdurige exposure, modeling en cognitief zelf-management.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sociale fobie (Social anxiety disorder)

A
  • Kinderen met een sociale fobie zijn tergend zelf-bewust en ontwijken sociale situaties, uit angst dat ze iets doen dat schaamte en vernedering veroorzaakt. Dit moet minstens 6 maanden voorkomen.
  • Er zijn ook ongemakkelijke fysieke symptomen in sociale situaties, die weer meer angst oproepen.
  • De angst moet ook voorkomen bij peers, niet alleen bij volwassenen en kinderen moeten wel een leeftijds-gepaste capaciteit hebben voor sociale relaties (maar kunnen dit niet uit angst).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Komt het (sociale fobie) vaker voor bij meisjes of jongens

A

Er zijn geen geslachtsverschillen gevonden in de klinische populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Comorbiditeit Sociale fobie (Social anxiety disorder):

A
  • andere angsstoornis en
  • depressie
  • maar ook externaliserende stoornissen (ADHD en leerstoornis).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De uiting van de stoornis (sociale fobie) verschilt per cultuur

A

• in het westen angst voor schaamte, in azie angst om anderen ongemakkeijk te laten voelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sociale fobie is meestal wanneer gediagnosticeerd

A

in de vroege tienerjaren, maar veel mensen geven aan dat ze voor 10 jaar al sociale inhibitie en verlegenheid ervaarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mannen die verlegen zijn in de kindertijd hebben het meeste kans op

A

• problemen later (sociale fobie), bij vrouwen is dit minder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Interventie Sociale fobie:

A
  • cognitieve gedragstherapie met exposure en sociale vaardigheden training.
  • Voor jonge kinderen kan het goed zijn om de ouders mee te laten doen.
17
Q

Seperation Anxiety disorder wat is het

A
  • Excessieve angst voor scheiding van mensen aan wie het kind gehecht is, meestal de ouders.
  • Dit moet langer dan 4 weken voorkomen en de opkomst is meestal voor 18 jaar (vroege opkomst is voor 6 jaar).

Hoevaak komt Seperation Anxiety disorders voor en bij welke groepen komt het het meeste voor
• Het is de meest voorkomende angststoornis, en komt waarschijnlijk meer voor bij lagere SES en andere etniciteiten dan Westerse mensen.

18
Q

Comorbiditeit (Seperation Anxiety disorder):

A

gegeneraliseerde angststoornis en depressie.

19
Q

Interventie (Seperation Anxiety disorder):

A

cognitieve gedragstherapie, ook Coping Cat.

20
Q

Obsessief-compulsieve stoornis

A

• Opdringerige ideeën (obsessies) en gedragingen (compulsies) die:

(1) voortkomen uit bronnen waar het kind geen controle over heeft,
(2) onweerstaanbaar zijn, en
(3) vaak herkend worden als irrationeel.

21
Q

Verschil jongens en meisjes OCD

A

• De opkomst is bij jongens eerder dan bij meisjes en het komt dan ook meer voor bij jongens, maar bij de adolescentie is dit sekseverschil er niet meer.

22
Q

Comorbiditeit: OCD denk ik

A
  • angsstoornissen (sociale fobie), tics en gewoontestoornissen, depressie, middelgebruik en leerstoornissen.
  • Deze stoornis bij kinderen is ook comorbide voor bijvoorbeeld ADHD, wat niet bij de volwassenvorm is. Ook scoren kinderen lager op IQ.
  • De opkomst van de stoornis kan al op 7 jaar zijn en het is vrijwel chronisch. Onderzoeken laten zien dat er vaak depressie en angst voorafging aan OCD.
23
Q

Interventie OCD

A
  • farmacotherapie (selectieve serotonine reuptake inhibitors) en cognitieve gedragstherapie.
  • Deze therapie verloopt in 5 stappen: psychoeducatie, cognitieve strategieën, mapping, samen weerstand bieden en exposure met reactiepreventie (ERP).
24
Q

Posttraumatische stressstoornis

A
  • Het kind heeft een traumatische gebeurtenis meegemaakt (dood, serieus letsel of bedreiging) en de reactie op die gebeurtenis is intense angst, hulpeloosheid of horror of in kinderen ongeorganiseerd gedrag of agitatie.
  • Traumatische gebeurtenissen kunnen twee types zijn:
  • type 1  plotselinge, geanticipeerde gebeurtenissen (autoongeluk, huisbrand)
  • type 2  lange, herhaalde gebeurtenissen (seksueel misbruik) Hier: focus op 1, H14: focus op 2.
  • Er zijn drie clusters van symptomen: herbeleving, ontwijking en minder interesse in eerst leuke activiteiten en arousal.
25
Q

Wie hebben meer PSTD, Europese en amerikaanse kinderen tegenover afrikaanse kinderen?

A

Afrikaans-Amerikaanse kinderen hebben relatief meer PSTD dan Europees Amerikaanse kinderen.

26
Q

Comorbiditeit PSTD, verhoogde risco factoren en beschermende factoren:

A
  • verhoogt de kans op depressie, angst en verstorende gedragsstoornissen
  • Wat het risico verhoogt op kwetsbaarheid zijn vorige trauma’s, moeilijk temperament en slechte emotionele aanpassing.
  • Beschermende factoren zijn temperament, regulatie vaardigheden, intere locus van controle en goede coping van stressvolle gebeurtenissen
27
Q

Interventie PSTD:

A
  • crisis interventie (dmv tekenen en verhaaltjes)

* cognitieve gedragstherapie met exposure.

28
Q

Ontwikkelingspaden naar angststoornissen

A

Vasey et al. hebben een dynamisch transactioneel model gemaakt dat alle onderzoek naar de etiologie van angststoornissen integreert. Het bevat vier elementen:
• predisposerende factoren
• twee paden naar de opkomst van angststoornissen
• factoren die de angst behouden of verergeren
• factoren die bijdragen aan desistance

29
Q

Predisposerende factoren: angststoornissen

A
  • Er wordt 30 procent van de variatie in angststoornissen verklaard door erfelijkheid.
  • Wat ook veel invloed heeft is temperament, en dan vooral de gedragsinhibitie.
  • De HPA as kan ook te actief zijn, dus kwetsbaarder voor angst.
  • Een onzekere hechting draagt ook bij aan de ontwikkeling van angststoornissen.
  • Als laatste hebben kinderen met angststoornissen verschillende informatieverwerkings biases: de aandachtsbias, alles wordt gezien als bedreigend, onrealistische cognitieve geloven (slechte zelf-efficacy) en slechte emotieregulatie.
30
Q

Twee paden naar de opkomst van angststoornissen:

A
  • Cumulatieve risico pad  gradueel, begint bij de predisposities dat zich langzaam en transactioneel verwerkt in andere risico’s en uiteindelijk in een klinische stoornis
  • Precipitating event pad  drie verschillende mechanismes waarmee angststoornissen verkregen worden: klassieke conditionering, operante conditionering en noncontingente exposure.
31
Q

Factoren die de angst behouden of verergeren (angststoornis):

A
  • eigen neiging om angst-uitlokkende situaties te ontlopen
  • slechte academische, sociale en emotionele regulatie vaardigheden
  • cognitieve biases (excessief hoge verwachtingen van het zelf, conditionele geloven en negatieve geloven over het zelf)
  • negatieve ervaringen
  • reacties door de ouders en andere volwassenen (overbescherming van de ouders, uitlokken van ontwijkgedrag en insensitiviteit)
32
Q

Er zijn drie potentiele processen waarbij ouderlijke angst het kind kan beïnvloeden (angststoornis):

A
  • modeling
  • ook vervallen in ontloop gedrag
  • verhoging van de mogelijkheid van negatief affect (ipv goodness of fit
33
Q

Factoren die bijdragen aan desistance:

A
  • benaderen
  • competentie
  • adaptieve cognities
  • succes ervaringen
  • ouderlijke steun voor het overwinnen
  • positieve transacties SCHEMA PAGINA 239!