Hoofdstuk 7 ADHD and learning disorders Flashcards

1
Q

ADHD

Drie verschillende types:

A
  • hyperactief-impulsieve type
  • inattentive type
  • gecombineerd type
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarschijnlijk verschilt de leeftijd van opkomst onder de drie types (ADHD). Daarnaast hoe lang de criteria aanwezig moet zijn en de settings waarbij het aanwezig moet zijn.

A
  • het hyperactief- impulsieve type als eerste verschijnt (voor 7 jaar).
  • Verder staat er in de criteria dat de symptomen 6 maanden aanwezig moeten zijn, dit lijkt te kort dus eerder 12 maanden.
  • Ook de setting is discutabel, in de criteria staat dat het bij minstens 2 settings aanwezig moet zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Maar ADHD kan nogal verschillen in verschillende omgevingen, dingen die meer problematisch zijn voor het controleren van impulsen:

A
  • later op de dag
  • wanneer taken meer gecompliceerd zijn en meer organisatorische vaardigheden vereisen
  • wanneer er een gedragsbeperking is, zoals in een restaurant
  • wanneer de levels van stimulatie laag zijn
  • wanneer er een vertraging is in feedback of bekrachtiging voor het afhebben van een taak
  • in de absentie van de supervisie van een volwassene
  • wanneer de taak volhoudendheid eist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Prevalentie ADHD jongens en meisjes en de ernst in hun leven

A
  • ADHD komt iets vaker voor bij jongens en laat een aflopende ernst zien, vooral bij jongens.
  • Dit kan ook komen omdat de criteria beter aansluiten op jonge kinderen en meer bij jongens.
  • Ook kan het sekseverschil komen door het meer voorkomen van ODD en CD bij jongens.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Comorbiditeit:

A
  • CD/ODD  de combinatie heeft een eerdere opkomst dan ADHD alleen en is veel ernstiger dan 1 van de twee alleen
  • angststoornis  de combinatie lijkt de impulsiviteit en negatieve effecten van de onrust wat te bufferen. Vooral het inattentive type heeft deze comorbiditeit.
  • stemmingsstoornis  depressiviteit in milde en ernstige vormen en soms ook met bipolaire stoornis
  • leerstoornis  symptomen kunnen het risico van gedragsproblemen in het klaslokaal vergroten dat leidt tot academische problemen, maar ook het lagere IQ (bij hyperactief/impulsieve type) en cognitieve tekortkomingen kunnen direct leiden tot mindere prestatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hypotheses die vroeger bedacht zijn maar al verworpen zijn:

A

• hersenschade  minder dan 5% van de kinderen met ADHD hebben neurologisch letsel of aanvallen
• dieet en neurotoxines  speciale dieten hebben niet geholpen symptomen te minderen
• verhoogde loodlevels in het bloed  conflicterende resultaten maar het lijkt ongeveer voor 4 procent van de variantie in ADHD te zorgen
Er is veel bewijs voor de erfelijkheid van ADHD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Neuropsychologische factoren (Etiologie)

A
  • verhoogde slow-wave activiteit in de frontale kwab, dat zorgt voor underarousal en underreactivity (stimulanten corrigeren deze abnormaliteiten)
  • verminderde bloedflow naar prefrontale regio’s en de paden die deze gebieden linken aan het lymbisch systeem (oa caudate nucleus), de mate van vermindering staat gelijk aan de ernst van de problemen
  • het voorste deel van het corpus callosum is kleiner, ook de linkerkant van caudate nucleus
  • wanneer kinderen aandacht en inhibitietaken doen is er een abnormaal patroon van activiteit in de rechter prefrontale regio, de basal ganglia en het cerebellum
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De familiecontext (Etiologie)

A
  • Ouders van kinderen met ADHD hebben meer stress en maladaptieve strategieën voor het copen met de opvoeding, en neigen meer negatief te reageren op hun kinderen.
  • De negatieve symptomen attribueren ze aan stabiele factoren.
  • Wat ook mee kan spelen, omdat het zo erfelijk is, is dat de ouder zelf ook ADHD heeft.
  • Een beschermende factor is een positieve opvoeding met warmte.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De sociale context (Etiologie)

A
  • De vervelende, opdringerige en niet sensitieve gedragingen van kinderen met ADHD verhogen significant te kans op peer afwijzing en sociale isolatie.
  • Authoratative opvoeding kan de sociale competentie vergroten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De culturele context (Etiologie)

A
  • Er is ook onderzoek gedaan naar de invloed van tv kijken op jonge kinderen.
  • Ze vonden een verhoging van aandachtsproblemen dat direct als een functie fingeerde van het aantal uren dat er tv gekeken werd.
  • Dit is wel erg suggestief en de soort programma’s hebben ze niet gecontroleerd, ook is er kans op vertekening door het gezin zelf (hoge educatie, andere activiteiten).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het hyperactieve-impulsieve type (Integratief model van Barkley)

A

• Barkley heeft een integratief model voorgesteld dat begint bij gedragsinhibitie. Dit bevat twee componentprocessen: de capaciteit om een reactie te vertragen (response inhibition) en de capaciteit om deze vertraagde reactie te beschermen tegen interferentie van andere gebeurtenissen dat het kan disinhiberen (interference control). Deze gedragsinhibitie zorgt voor de adaptieve ontwikkeling van:
o niet verbaal werkend geheugen  dingen in gedachten houden, gevoel van tijd, manipuleren van gebeurtenissen, enz
o zelf-regulatie van affect/motivatie/arousal  emotionele zelfcontrole, sociaal perspectief nemen, enz
o internaliseren van spraak  gedragsregels, probleem oplossen, moraal redeneren, enz
o reconstitutie  hoog level mentale operaties: analyse en synthese van gedrag, verbale en gedragsvloeiendheid, gedragssimulaties, enz

• De uitkomst uit deze executieve functies is de motorische controle en vloeiendheid, dat relateert aan het plannen en uitvoeren van acties. SCHEMA PAGINA 190!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkelingsverloop ADHD

A
  • Vanaf 3 jaar wordt het ongecontroleerde patroon van gedrag gedifferentieerd in hyperactief/impulsief gedrag en agressief/opstandig gedrag. Vanaf dan is het mogelijk om ADHD te detecteren. In de midden kindertijd wordt het verschil tussen normale ontwikkeling en ADHD duidelijker zichtbaar door standaarden in zelf-controle, taak oriëntatie, samenwerking in familie en peers, enz. Twee nieuwe ontwikkelingen vinden dan plaats:
  • verschijning van problemen met sustained attention, rond de 5-7 jaar
  • comorbide condities, vroeg in deze periode kunnen kenmerken van ODD ontstaan die rond de 8-12 jaar omvormen tot kenmerken van CD. Dit gebeurt vooral bij kinderen waarbij de ADHD symptomen pervasief zijn bij verschillende situaties
  • In de adolescentie blijft bij 50-80% de ADHD, maar het kan zich uiten in een andere vorm. Ook in de controlegroep neemt de hyperactiviteit en impulsiviteit af. Verder begaan adolescenten met ADHD vaker probleemgedragingen, zoals stelen. Een deel van de volwassenen overgroeit ADHD, vooral de symptomen van hyperactiviteit en impulsiviteit. Veel kinderen die een gecombineerd type hadden, hebben later alleen nog het inattentive type. Bij volwassenen is crimineel gedrag alleen aanwezig als er ook CD aanwezig is of andere antisociale gedragingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het inattentive type (waarin uit het zich, wnr is de opkomst, en wat overige info)

A
  • Laten meer slechte selectieve aandacht zien dan sustained aandacht en lijken meer problemen te hebben met verbaal geheugen en visuo-spatieel verwerken dan kinderen met het hyperactief-impulsieve type.
  • Het inattentive type wordt geassocieerd met angst en stemmingsstoornissen, minder risico op delinquent gedrag vanwege het internaliseren.
  • De opkomst van dit type is later, meestal in de schooltijd.
  • Het voorspelt slechte academische prestaties en lijkt stabieler te zijn (dit kan ook komen door de meting, deze is minder leeftijdsgebonden zoals bij hyperactiviteit).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Interventies

A
  • Farmacotherapie

- Psychosociale interventies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Farmacotherapie Interventies:

A

o Stimulanten en trycyclische antidepressiva.
o De stimulanten hebben een hele hoge mate van werking, maar er zijn wat bijwerkingen.
o Als er wordt gestopt met de medicatie is er geen blijvende verandering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Limitaties van medicijnen:

A

o het toepassingsgebied is gelimiteerd (westerse jongens in midden kindertijd) en er is weinig bekend over lange termijn en geslachtseffecten.

o Verder is de aanname dat “een maat past allen” gevaarlijk.Ook het snelle uitschrijven van de medicatie is een probleem.

o Als laatste is het mogelijk dat kinderen hun succes afschrijven aan het medicijngebruik, dus een foute attributie maken.

17
Q

Psychosociale interventies:

A
  • gedragsmanagement  operant conditioneren en modeling, lijkt effectief te zijn (vooral in het klaslokaal). Grootste zwakte is dat de vooruitgang niet blijft door de tijd en door situaties
  • cognitieve gedragstherapie  leek belovend te zijn maar sommigen zijn van mening dat de cognitieve verwerking die hiervoor nodig is in strijd is met de impulsieve reactiestijl. Een beter alternatief is contigency management, dat gedragsmanagement en CGT samen gebruikt. Daarbij wordt bijvoorbeeld de Match game ingezet dat zorgt voor betere zelfevaluatie en monitoring.
  • woedebeheersingstraining
  • sociale vaardigheden training
  • oudertraining
  • academische vaardighedentraining
18
Q

Vergelijking van de behandelingseffecten:

A
  • medicatie zorgt voor de meest positieve effecten.

* De combinatie van therapie en medicatie is niet beter dan medicatie alleen, maar wel beter dan alleen therapie.

19
Q

(Leerstoornissen) Hierbij wordt het discrepantiemodel gebruikt:

A
  • het verschil tussen wat studenten kunnen doen (ability) en wat ze presteren (achievement).
  • Een tekortkoming hierbij is dat er geen algemene overeenstemming is in wat het criterium is waarbij LD kan worden gediagnostiseerd.
  • Verder wordt het pas gediagnostiseerd op het moment dat het al fout gaat.
  • Een laatste tekortkoming is dat het niet een unieke groep kinderen differentieert (diagnose hangt ook af van IQ).
20
Q

Etniciteit en sociale klasse bemoeilijken het begrip van LD op twee manieren:

A
  • Onderidentificatie  LD mag niet toegeschreven worden aan andere factoren (economische benadeling, ras, etniciteit), wat wel van invloed kan zijn. De kinderen op speciale onderwijsservices worden uitgesloten, terwijl het hun veel kan helpen.
  • Overidentificatie  kinderen van etnische minderheden en lagere SES families zijn overgerepresenteerd in zulke speciale klassen, dat een bias geeft in de identificatie en doorverwijzingsproces.
21
Q

Andere modellen dan het discrepantiemode voor een leesstoornis

A
  • Response to intervention (RTI)  kinderen eerst door een aantal levels laten gaan voordat ze naar speciaal onderwijs worden gestuurd
  • Empirisch onderzoek  hieruit hebben onderzoekers subtypes van LD opgesteld (leesstoornis woordherkenning/begrip/vloeiendheid, rekenstoornis, rekenstoornis + leesstoornis en stoornissen van geschreven expressie)
22
Q

Hoe staat de leesstoornis in de DSM en Comorbiditeiti?

A

In de DSM staat het bij elkaar, maar onderzoek laat twee verschillende soorten van leesstoornissen zien: dyslectie (woordherkenning) en begrip.
Er zijn geen geslachtsverschillen.

Comorbiditeit:
• ADHD  geen reden gevonden waarom, het zou een genetische variatie kunnen zijn
• gedragsproblemen  het lijkt erop dat ADHD hier de bepalende factor in is
• sociale vaardigheden tekorten
• internaliserend

23
Q

De biologische context (Etiologie) Leesstoornis

A
  • Er is een sterke genetische component.
  • Uit MRI blijkt dat er een ander activatiepatroon is in de hersenen bij kinderen met een leesstoornis en zonder.
  • Bij woordherkenningstaken werd de rechter hemisfeer geactiveerd in plaats van de linker.
24
Q

De individuele context (Etiologie) leesstoornis

A
  • Er zijn voornamelijk problemen bij het leren lezen in het fonologisch verwerken.
  • Er komen ook emotionele problemen kijken bij de leesstoornis.
  • De reactie van klasgenootjes, bang zijn om te falen en hoe de leraar ze behandelt heeft invloed op de leesprestaties.
25
Q

Interventie Leesstoornis

A
  • Educatie Plan dat wordt opgezet naar aanleiding van een educatie assessment door ouders, leraar en schoolpsycholoog
  • Mainstreaming
26
Q

Educatieve interventies Leesstoornis:

A
  • instructioneel  speciaal opgezette educatieve materialen die op de specifieke tekorten doelt
  • fonologische training  intensieve training waar uit is gebleken dat de activering van het rechter deel wordt omgezet in goede activering in de linker hemisfeer
  • gedragsstrategieën  klaslokaal contingentie management waarbij de leraar kinderen voorziet van bekrachtiging voor aanpassende leergedragingen en prestatiefeedback
  • cognitieve interventies  zelf-instructie en zelf-monitoring
  • computer geassisteerd leren

• peer interventies
Ook kan er een samenwerking ontstaat tussen leraar en ouders, als educatieve partners. Bijvoorbeeld door een school-naar-huis dagboekje.
Uit de interventies zijn maar gemiddelde tot kleine effecten gebleken; wat heel belangrijk is, is dat het zo vroeg mogelijk gebeurd.