HF1, 2 en 3 Flashcards

1
Q

Algemeen ontwikkelingsraamwerk: Dus waaruit bestaat het

A
  • biologische context
  • individuele context
  • familiecontext
  • sociale context
  • culturele context
  • interacties daartussen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

The medical model

A
  • Het eerste kenmerk van dit model is dat ervan uit wordt gegaan dat de stoornis het resultaat is van organische disfuncties.
  • Het tweede kenmerk is dat het classificeren van psychopathologie wordt gedaan met diagnoses. Deze diagnoses zijn gekoppeld aan de DSM. Bij de DSM wordt niet perse een organische oorzaak verondersteld, maar het wordt ook niet gezien als een samenspel tussen kind en omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

The behavioural model

A
  • Een kenmerk is dat er alleen wordt gekeken naar gedrag dat observeerbaar is.
  • Behavioristen baseren hun bewijs op emprische research.
  • Behavioristen geloven dat verwerving, behoud en verandering van gedrag voor een groot deel kan worden verklaard door leerprincipes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Learning principles

A
  • De drie leerprincipes zijn klassieke conditionering, operante conditionering en imitatie.
  • Vermijdend leren betekent dat je iets leert maar tegelijkertijd een vervelende straf probeert te vermijden, dit gedrag kan adaptief zijn maar vaak als kinderen ouder zijn is dit niet meer adaptief.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Behavioural perspectives on psychopathology

A
  • Voor sommige kinderen wordt maladaptief gedrag beloond en positief gedrag gestraft.
  • Het is belangrijk de context in de gaten te houden, gedrag is in de ene situatie adaptief en kan ik de andere situatie maladaptief zijn.
  • Behavioristen beschouwen psychopathologie als afwijkingen in frequentie of intensiteit van gedrag.
  • In de groep van gedragtekort is er te weinig frequentie en intensiteit van een bepaald gedrag (autisme, leerbeperkingen).
  • Bij gedragovermaat is er sprake van een te hoge frequentie en intensiteit van bepaald gedrag (ADHD, obsessief-compulsief).
  • De ontwikkelingsdimensie is een model waarin wordt bepaald dat sommige gedragingen in een bepaalde cultuur met een bepaalde leeftijd aanwezig zijn (zoals zindelijkheid).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Social learning theory

A
  • In deze theorie is het reciproke determinisme dat de omgeving en het individu elkaar wederzijds beinvloedn.
  • Ook zegt deze theorie dat het individu een actieve rol hebben in hun reacties op de omgeving.
  • Het belangrijkste wat nieuw was in een gedragstheorie was het bekijken van cognitieve processen, zoals interne representaties van ervaringen.
  • Deze processen bepalen hoe buitenstaande gebeurtenissen het gedrag beinvloeden.
  • Ook wordt het begrip self-efficacy geïntroduceerd, zelfvertrouwen.
  • Een belangrijk gebrek aan deze theorie is dat er geen aandacht is voor ontwikkelingsverschillen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cognitive developmental theory

A
  • Piaget zegt dat cognitieve ontwikkeling in een aantal geordende en vaststaande stages gebeurt.
  • De belangrijkste bijdrage van Piaget is het schema, een schema helpt een kind om de omgeving te begrijpen en te voorspellen.
  • Volgens Piaget komt ontwikkeling tot stand omdat het kind de omgeving wil passen (adaptie). Dit gebeurt door assimilatie(nieuwe informatie in een bestaand schema) en accommodatie (de wijziging van een schema naar aanleiding van nieuwe informatie).
  • Cognitieve ontwikkeling wordt gekenmerkt door een balans (equilibration) van assimilatie en accommodatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Social cognitive theory

A

Deze theorie zegt dat wanneer je een bepaald schema hebt, dit schema beïnvloed je perspectief, dat je dan als het ware self fulfilling prophecy hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Psychoanalytische modellen

A
  • Klassieke psychoanalyse (drive theory, Freud): structurele model (id, ego, superego en de interne conflicten) en psychosexuele theorie (orale/anale/fallische/latentie/genitale fase met fixatie).
  • Ego psycholgie (Erikson): ego heeft eigen energie en kan autonoom functioneren, fases in psychosociale ontwikkeling  trust/mistrust, autonomy/shame, initiative/guilt, industry/inferiority en ego identity/role confusion.
  • Object relaties theorie (Bowlby, Mahler): psychologische geboorte door fases van seperation-individuation proces  normal autism (geen onderscheid zelf/ander), symbiotische fase (zelf/ander twee onderdelen 1 organisme), differentiatie fase (twee aparte organismen), oefen fase (seperation vs closeness), rapprochement fase (aanhankelijk en wegduwen van de zorggever) en object constancy.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Familie systeem model:

A
  • Individuele persoonlijkheid is een functie van het familiesysteem.
  • Structurele familietheorie (Minuchin)  een familie bestaat uit subsystemen met grenzen, als deze niet sterk zijn ontstaat er enmeshment.
  • Het hart van de familiestructuur is het marital subsysteem.
  • Er zijn drie algemene vormen van rigid triangles (problematische familiesystemen)  ouder-kind coalition (band met 1 ouder), triangulation (kind tussen ouders in) en detouring (onbewuste problemen bij ouders zorgen voor een kind als patiënt, attacking/supportive).
  • SCHEMA PAGINA 16!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Temperament  Thomas & Chess onderscheiden drie types:

A
  • moeilijk (onregelmatige gewoontes, moeilijk te kalmeren)
  • makkelijk (positief affect, milde reacties en makkelijk te kalmeren)
  • slow-to-warm-up (laag activiteitslevel, eerst negatieve reactie dan aanpassing) Verschillen in de continuïteit kan volgens hun verklaard worden aan de hand van goodness of fit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De processen waarbij biologie kan bijdragen aan de ontwikkeling van psychopathologie:

A
  • genetisch erfelijke eigenschappen
  • abnormaliteiten in hersenstructuur
  • disfuncties in hersenfunctie of miscommunicatie tussen delen van de hersenen
  • imbalans in hersenchemie
  • moeilijk temperament
  • inadequate myelinatie
  • disfuncties van het pruningroces
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Cognitieve ontwikkeling

Piaget:

A

• sensorimotor fase (0-2 jaar)  sensatie en motorische acties, significante ontwikkeling is object permanentie
• preoperationele fase (2-7 jaar)  symbolische functies (bijv. taal), gebrek aan conservering en omnipotent denken (magisch denken)
• concreet-operationele fase (7-11 jaar)  redeneren (conservering), gebonden aan het hier en nu
• formeel-operationele fase (12-adult)  ideeën generaliseren, hypothetisch-deductief denken, zelf-kritisch
Cognitieve processen waar problemen in voor kunnen komen: assimilatie/accommodatie proces, magisch denken, egocentrisme, cognitieve delays (en schoolfalen) en cognitieve vertekening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Emotionele ontwikkeling Emotie expressie:

A
  • 0-2 maanden  basisemoties als interesse, lachen, walging en pijn
  • 2-3 maanden  verdriet en woede
  • 6-7 maanden  angst
  • 10-12 maanden  sociaal doel, helpt organiseren van gedrag (social referencing)
  • 3 jaar  zelf-bewuste emoties
  • midden kindertijd  sociaal passendheid
  • adolescent  herkennen sociale impact, vaardigheden om het te managen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Emotionele disregulatie kan volgens Cole et al. op twee manieren gebeuren:

A
  • onderregulatie

* overregulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hechting
Bowlby stelde de hechtingstheorie voor, waarin het doel van de hechting nabijheid van een zorgdrager is.
Fases van hechting:

A
  • 2 weken  verkiezen menselijke stem boven andere geluiden
  • 4 weken  moeders stem boven andere stemmen
  • 2 maanden  oogcontact
  • 3-6 maanden  sociale lach
  • 6-9 maanden  onderscheid zorggever en anderen door preferentiele lach, seperation & stranger anxiety
  • 12-24 maanden  proximity-seeking (safe base)
  • 3 jaar  meer reciprocaal
  • preschool  doel-gericht partnerschap waarbij beide gevoelens en benodigdheden meetellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Soorten hechting (Ainsworth et al): en hoe de hechting wordt ontwikkeld & problemen die voortkomen uit hechting

A
  • secure
  • avoidant
  • resistant
  • disorganized.

De soorten hechting zijn een product van verschillende transacties tussen kind en omgeving.

Onderzoeken zijn tegenstrijdig qua continuïteit, maar het lijkt wel volgens wettelijke discontinuïteiten te gaan (bijv. scheiding).

Problemen die voort komen uit hechting: onzekerheid, beperkte mastery motivatie, emotionele disregulatie en negatieve interne werkmodellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zelf-ontwikkeling Opkomst van het zelf: De fasen van zelfontwikkeling

A

• Preintentional self (0-6 mnd)  steeds meer sociaal actief en bewust van omgeving, afhankelijk van zorggever in het reguleren maar beginnen met aanpassing van gedrag aan zorggever (mutual delight)
• Intentional self (6-12 mnd)  meer intentioneel en doelgericht en coordineren, beginnen en richten van uitwisselingen met zorggever
• Separate, aware self (12-24 mnd)  nastreven van eigen doelen en plannen, onafhankelijkheid met safe base
• Self-monitoring self (24-60 mnd)  nieuw level van bewustzijn van het zelf en een ander, belangrijk is de self-constancy
• Consolidated self (middle childhood)  consistentie in representaties van het zelf en een ander
• Self-reflective self (adolescence)  observeren en reflecteren op eigen perspectieven en capaciteiten
Zelfregulatie bestaat uit emotieregulatie en gedragsregulatie, dat opkomt in het 2e jaar. Taalontwikkeling en representatie capaciteiten dragen hieraan bij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Het zelfconcept bestaat uit twee componenten: content (wat ben ik) en valence (positief of negatief). De ontwikkeling hiervan:

A
  • Babytijd en peutertijd  self-as-agents, ervaringen van effectiviteit in de wereld
  • Preschool  behavioral self, concrete observeerbare dingen en alles of niets denken
  • 5-7 jaar  begint met overdifferentiëren, nog geen algemeen zelfconcept maar wel twee bronnen van zelfvertrouwen (sociaal acceptabel en compententies)
  • 8-11 jaar  generalisaties, psychologische zelf en sociaal vergelijken
  • Adolescentie  abstracte/toekomstgerichte zelf
20
Q

Twee onderdelen van de egopsychologie zijn ook hulpvaardig:

A

• Egocontrole en veerkracht  controle refereert naar de mate waarin individuen vrije expressie geven aan hun impulsen en veerkracht is het vindingrijk aanpassen aan een veranderende omgeving

• Ego verdediging  repressie, reactieformatie, projectie en verplaatsing
De DSM heeft een schema voor verdedigingsfunctioneren: SCHEMA PAGINA 57! Problemen die kunnen voorkomen in de ontwikkeling van het zelf zijn: negatief zelfconcept, identiteitsverwarring (gebrek aan zelf-continuïteit), verstoringen in zelf-organisatie, ego brosheid (geen veerkracht) en slechte zelf-regulatie.

21
Q

Morele ontwikkeling

Kohlberg:

A

• Preconventioneel level (vroege kindertijd)  goed of slecht in termen van beloning en straf
• Conventioneel level (midden)  conventionele standaard of morele autoriteit, absoluut en inflexibel
• Postconventioneel (adolescentie)  alles tegen elkaar afwegen (maar ¼ bereikt dit op zn 16e)
Internaliseren is belangrijk voor de morele ontwikkeling, dit begint met committed compliance (delen van waarden van de ouder, niet gebaseerd op directe consequenties). Wat in de opvoeding bij kan dragen aan internaliseren: gedeelde positieve affect en gedeelde responsiviteit.
Verder zijn schaamte, schuldgevoel en empathie belangrijk voor de ontwikkeling van morele ontwikkeling. Bij meer dwingende ouders produceren kinderen meer schaamte en bij normale ontwikkeling meer schuldgevoel (intrinsiek). Er zijn twee soorten empathie: empatische zorg en distress. Onderzoek laat zien dat empathie in kinderen schuldgevoelens uitlokt dat prosociaal gedrag motiveert.
Problemen die kunnen voorkomen in de morele ontwikkeling: relationele tekortkomingen en cognitieve verstoringen.

22
Q

Sekse & geslacht met ontwikkeling

A
  • Pas vanaf 6 of 7 jaar is er gender constancy.
  • Er zijn verschillende stappen bij homo’s: erkenning, test en exploratie, acceptatie en integratie.
  • Problemen die kunnen voorkomen in de seksuele ontwikkeling: uit de hand gelopen sekserollen karakterisitieken, vroegrijpe seksualiteit en seksuele minderheden.
23
Q

Opvoedingsstijlen (Baumrind):

A

warmte/steun en controle/structuur
• authoritarian  veel structuur, weinig warmte
• permissive/indulgent  veel warmte, weinig structuur
• authoritative  veel warmte, veel structuur
• neglectful  weinig warmte, weinig structuur
Sensitiviteit is ook belangrijk voor de hechting, de manier waarop ouders kinderen helpen en dingen zelf laten doen wordt scaffolding genoemd.

24
Q

Naar aanleiding van Minuchin’s familiesystemen theorie, vier vormen van grensproblemen:

A
  • enmeshment  gebrek aan erkenning van de autonomie van het kind
  • intrusiveness  overcontrolerende ouder in gedachten en gevoelens
  • role-reversal  ouder steunt op het kind voor emotionele steun en zorg
  • seductiveness  ouder zoekt een volwassenachtige intieme relatie bij kind Problemen die kunnen voorkomen in de familiecontext: te strenge of lakse opvoeding, insensitiviteit, niet passende grenzen, scheiding/conflicten/1-ouder en geweld in huis.
25
Q

Peers (De sociale context) voor de ontwikkeling (wnr wat gebeurd in vroege ontwikkeling)

& de verschillende soorten sociometrische status

A

2 maanden  kijken naar elkaar
10 maanden  gevarieerde en behouden reactie in nadoen, slaan en imitatie van lachen 15 maanden  affectie
2 jaar  participatie in spellen
Daarna komt sociability naar voren, er zijn 4 soorten van sociometrische status:
- accepted  intelligent, betrouwbaar, emotioneel stabiel en sensitief
- rejected  agressief, afleidbaar
- neglected  angstig en weinig sociale vaardigheden
- controversial  druktemakers of klasclownen, wel interpersoonlijke vaardigheden Er zijn verschillende dingen die de sociability bepalen:
- sociale perspectief-nemen
- sociaal probleem oplossen
- empathie
8-10 jaar  vriendschap kan concurreren met de familie in termen van interesse, loyaliteit en emotionele betrokkenheid (“we” gevoel ipv “ik”)
11-13 jaar  conformiteit het meest 13-? jaar  cliques en crowds
Problemen die kunnen ontstaan binnen de sociale context: peer afwijzing, slechte sociale vaardigheden, tekortkomingen in sociaal probleemoplossen, negatieve peerinvloeden en zwakke of negatieve hechtingen aan school en extrafamiliaire volwassenen.

26
Q

Kwetsbaarheden bij een arm gezin:

A

• slechte omstandigheden tijdens zwangerschap
• slechte voeding, ziektes, weinig medische hulp
• sociale deprivatie, gebrek aan community cohesion
Deze factoren kunnen zorgen voor een verhoogde kans op slechte schoolprestaties.

27
Q

Bij ras en etniciteit komen nog 2 andere dingen waar op gelet moet worden:

A

sociale klasse en acculturatie

28
Q

Veel informatie over ras en etniciteit (verschillen en ook wnr het wordt opgemerkt etc)

A
  • Vanaf 6 maanden zijn kinderen bewust van raciale verschillen in fysieke verschijning.
  • Vanaf 2.5/3.5 jaar laten kinderen kennis zien van stereotypes die horen bij een ras.
  • In preschool hebben kinderen labels voor etnische groepen en hebben hun eigen theorieën over wat de reaciale verschillen teweeg brengt.
  • Daarna hebben kinderen een eigen etnische identiteit en vervolgens staan de attitudes tegenover andere rassen vast.
  • Verschillende etnische groepen hebben verschillende beschermende factoren tegenover psychopathologie.

Afrikaans-Amerikanen:

  • andere familieleden wonen vaak dichtbij
  • de familie heeft een hoge waarde en de verplichting aan familie is hoog
  • grenzen zijn klein, anderen en familieleden zijn welkom
  • zeker systeem van gemeenschappelijke hulp

Hispanic:

  • sterke identificatie en afhankelijkheid met de familie (familismo)
  • respect (respeto) naar hoge status binnen de familie
  • simpatia
  • personalismo, waarde geven aan persoonlijke dimensie in relaties

Aziaten:

  • respect voor ouderen
  • gehoorzaamheid aan de ouders
  • familie loyaliteit

Native Amerikanen:

  • autonomie en zelf-discipline worden hoog gewaardeerd
  • indirecte straffen bij regelovertreding
29
Q

Dingen waar rekening mee moet worden gehouden voor etniciteit in onderzoek:

A
  • normen
  • opvoedingsstijlen
  • racisme/vooroordelen
30
Q

Volgens Castillo beïnvloedt cultuur psychopathologie op 5 manieren:

A
  • culture-based subjective experience  de manier waarop een cultuur iemands kijk op psychopathologie beïnvloedt en percepties van het zelf\
  • culture-based idioms  de manieren waarop psychopathologie in gedrag voorkomt
  • culture-based diagnosis  categoriën en taal waarin psychopathologie beschreven en begrepen wordt
  • culture-based treatments  potentiële genezers en mechanismen
  • culture-based outcomes
31
Q

Categorical approach:

A

classificeren of een stoornis aanwezig is of niet.

32
Q

Dimensional approach:

A

intensiteit van symptomen lang een continu.

33
Q

Voordelen van classificatie:

A
  • Organiseren van beschrijvingen en observaties in betekenisvolle units. Dit is belangrijk voor begrijpen van gedrag, preventie en behandeling.
  • Belangrijk voor onderzoeken van etiologie en prognoses.
  • Differential diagnosis: beslissen welke stoornis het beste het kind representeert en welke stoornissen uitgesloten zijn (er is meestal niet 1 beste manier, niet iedereen is hetzelfde en er is vaak sprake van co-morbiditeit).
  • Ontwikkeling van epidemiologische informatie over voorkomen (risico voor ontwikkeling van stoornis binnen een bepaalde tijd) en prevalentie (hoe vaak het voorkomt in een populatie op een bepaald moment) van verschillende problemen.
34
Q

Eigenschappen van de DSM & nadelen

A
  • Objectiviteit
  • Betrouwbaarheid: een persoon wordt door meerdere mensen op dezelfde manier geclassificeerd. Inter-observer agreement: 2 experts evalueren hetzelfde kind op dezelfde tijd.

Nadeel aan DSM is

  • dat er geen regels zijn over hoe je bepaalt wanneer een criterium aanwezig is
  • hoe je verschillende bronnen van informatie moet integreren (docent zal iets anders zeggen dan ouder en kind zelf).
35
Q

Validiteit: (verschillende vormen

A
  • Face validiteit.
  • Concurrent validity: vergelijken van huidige evaluatie met andere criteria (bv. report van ouders en taaltest).
  • Predictive validity: vergelijken van huidige evaluaties met toekomstige.
  • Construct validity: relatie tussen diagnostische categorie en andere variabelen die theoretisch hieraan verbonden zijn.
  • Discriminative validity: mate waarin klinische eigenschappen uniek zijn voor de stoornis en differentiëren van vergelijkbare stoornissen
36
Q

Voor en nadelen van DSM van een ontwikkelings psychopathologie perspectief

A
  • Homogeniteit: het is moeilijk om stoornissen te classificeren, omdat iedere persoon de stoornis op een andere manier uit (heterogeniteit), daarom is het deels afhankelijk van de subjectiviteit van de clinicus.
  • Ontwikkelingsverschillen: subjectieve stress en verstoring van functioneren verschilt per ontwikkelingsstadium (komt niet terug in de DSM).
  • Transsectioneel: transactie van kind met omgeving en anderen wordt niet meegenomen in de DSM, maar is wel heel belangrijk in ontwikkeling van stoornissen. De GARF wordt ontwikkeld, waarin ze aandacht geven aan probleem oplossen, organisatie en emotionele klimaat. Ook maken sommige clinici gebruik van de classificatie relational disorders.
  • Cross-culturele en etnische diversiteit: de DSM neemt emoties die bij bepaalde cultuur passen niet mee als symptoom, deze emoties worden apart aangegeven. Toch is het vooral op Westerse landen gebaseerd.
  • Ook wordt co-morbiditeit vaak vergeten.
37
Q

MULTIAXIAL CLASSIFICATION CDI

A
  1. Klinisch psychiatrisch syndroom
  2. Specifieke stoornissen van psychologische ontwikkeling
    o Ontwikkelingsvertragingen (DSM doet dit niet)
  3. Intellectueel level
  4. Medische condities
  5. Geassocieerde abnormale psychosociale situaties
    o Familierelaties
  6. Globale beoordeling van psychosociaal onvermogen
38
Q

VOOR- EN NADELEN VAN DE CDI

A
  •  Het is meer ontwikkelingsvriendelijk dan de DSM, alhoewel het alleen ingaat op cognitieve en motorische ontwikkeling (geen emotionele en zelfontwikkeling).
  •  Geeft meer aandacht aan invloed van de omgeving op de stoornis van het kind.
39
Q

DSM-PC

A

Neemt delen van de DSM en de ICD-10 samen met twee belangrijke aannames:
- de omgeving van kinderen heeft een belangrijke impact op hun mentale gezondheid
- symptomen die kinderen laten zien liggen op een continuum van normale variaties naar stoornissen
Een kind wordt geëvalueerd op twee dismensies:
- situaties  bestaat uit een lijst met situaties die het kind zouden kunnen beïnvloeden en bij elke situatie zit een lijst met beschermende of potentiating factoren
- kinder manifestaties  10 categorieën met classificaties van gedragsproblemen: ontwikkelingscompetentie, impulsief/hyperactief/onoplettend gedrag, negatief/antisociaal gedrag, middelengebruik, emotie en stemming, somatisch gedrag, voeding/eten/eliminatie, ziekte-gerelateerd gedrag, seksueel gedrag en atypisch gedrag.
Binnen deze classificaties zijn de problemen verder verdeeld in drie levels van ernst: ontwikkelingsvariaties, problemen en stoornissen.

40
Q

VOOR- EN NADELEN DSM-PC

A
Nadelen: 
•	geen aandacht voor medische model
•	grenzen zijn warrig
Voordelen: 
•	wel transactioneel
•	er is een continuüm 
•	ontwikkelingsverschillen
41
Q

Empirisch gebaseerde aanpak

A

• In tegenstelling tot top-down (DSM en ICD), is deze aanpak bottom-up:
het begint bij het verzamelen van data door grote aantallen specifieke gedragingen te meten en gedragingen die niet vaak voorkomen te elimineren.
Gedragingen die gerelateerd zijn aan elkaar vormen factoren  factor analyse.

  • In plaats van kinderen categorisch te classificeren (in termen van of ze een stoornis hebben of niet), worden kinderen dimensioneel geclassificeerd (waarderen van kinderen in de mate waarin ze symptomen tonen consistent aan de bepaalde diagnose): continuüm.
  • Achenbach heeft een narrow-band (8) en een wide-band en maakt onderscheid tussen internaliserende en externaliserende problemen. Scores boven 98% hebben stoornis (verschilt per leeftijd en geslacht).
42
Q

VOOR- EN NADELEN EMPIRISCHE AANPAK

A

Voordelen:
• betrouwbaar
• objectief.

Nadelen:
• minder duidelijk en uitgebreid
• subjectiviteit blijft aanwezig
• verschillen beoordelaars/contexten.

43
Q

Niet-psychopathologische probleemgedragingen:

A
  • Het moeilijke kind: dit neemt toe als ouders ongeduldig en intolerant hierop reageren.
  • Het uitdagende kind: dit neemt toe als ouders overcontrolerend zijn.
  • Het kind met onzekere hechting: dit neemt toe als ouders niet sensitief zijn.
  • Het agressieve kind.
  • Het teruggetrokken kind: vooral erg als het gecombineerd wordt met andere internaliserende problemen (bv. angst).
  • De tegenovergestelde adolescent: adolescenten zijn kritischer en zoeken naar discrepantie. Dit neemt toe als ouders hier teveel tegenin gaan.
  • De overdreven dramatische/impulsieve jeugd.
  • De egocentrische tiener: zoeken naar identiteit.
44
Q

 Adjustment disorders

A

Gaan samen met depressie, angst en gedragsproblemen. Als dit na de verwijdering van de stressor langer dan 6 maanden aanhoudt, is er sprake van een meer blijvende stoornis.

45
Q

Stoornissen meestal gediagnosticeerd in (vroege) kindertijd / adolescentie

A

o Mental retardation: significant ondergemiddeld intellectueel functioneren (IQ onder 70) gecombineerd met tekortkomingen in adaptie, zelfzorg, sociale vaardigheden en onafhankelijkheid.
o Learning disorders: leeststoornis, rekenstoornis, stoornis in uiten van expressie (verminderd IQ).
o Pervasieve ontwikkelingsstoornis / autisme: verminderde sociale interactie en communicatie en herhalend gedrag/interesses.
o Attention deficit and disruptive behaviour disorders
 ADHD: afgeleid en/of hyperactief.
 Gedragsstoornis: herhalend gedrag waarin sociale normen en regels worden overtreden (vechten, wapengebruik, stelen, pijn doen).
 Oppositional defiant disorder: patroon van negatief, vijandig gedrag (woedeaanvallen, anderen vervelen, liegen, pesten).
o Elimination disorders
 Enuresis: herhalend in bed of kleren plassen (langer dan 5 jaar).
 Encopresis: vervuiling
o Separation anxiety disorder: overdreven angst voor scheiding: weigeren om naar school te gaan, te gaan slapen.
o Reactive attachment disorder: verstoorde sociale samenhang: tegengaan van hechting.

46
Q

Stoornissen gediagnosticeerd in kinderen, adolescenten en volwassenen:

A

o Substance-related disorders
 Substance abuse
 Substance dependence
 Substance-induced disorder

o Humeurstoornissen
 Major depression: insomnia, gewichtsverlies, gestoordheid, minderwaardigheidsgevoel, doodwens, interesseverlies.
 Dystymic disorder: chronische staat van depressie die minimaal een jaar duurt.
 Bipolar disorder: humeurveranderingen (depressie  manie).

o Angststoornissen
 Fobie: angst voor een bepaald object/situatie.
 Sociale fobie / sociale angst stoornis: vooral angst voor meningen van andere in publieke situaties.
 Obsessieve-compulsieve stoornis (OCD): obsessie, terugkomende gedachtes, impulsen (angst en stress)
 Posttraumatische stressstoornis: trauma, toegenomen opwinding (slaaptekort, geïrriteerd, concentratieproblemen).
 Generalized anxiety disorder: overdreven, oncontroleerbare zorgen en gespannenheid.

o Eetstoornissen
 Anorexia nervosa: gewicht lager dan 85% van verwachte.
 Boulimia nervosa: gewicht vaak normaal.

o Gender-identity disorder: liever andere geslacht willen zijn.

o Persoonlijkheidsstoornissen
 Borderline: instabiliteit in zelfbeeld, affectie en relaties.