Gehele boek Flashcards

1
Q

Wat is Ontwikkelingspsychopathologie volgens de ontwikkelingspsycholigische benadering?

A

ontwikkeling die scheef is gaan lopen, gedrag dat ooit passend was bij het ontwikkelingsniveau van het kind maar nu niet meer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe kijkt de ontwikkelingsreferentiekader met betrekking tot psychopathologie

A

er wordt gekeken naar wat abnormaal is gezien het ontwikkelingsniveau van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Algemene ontwikkelingsreferentiekader (general developmental framework) richt zich op 5 contexten:

A
  1. Biologisch: biochemica, hersenstructuur, neurologisch/neuropsychologisch functioneren, temperament. Psycho- factoren beinvloeden het lichaam en biologische processen vergroten kans op psycho- problemen.
  2. Individueel: ph-trekken, gedachten, emoties en geinternaliseerde verwachtingen die verschillen tussen personen. Er zijn veel theorieen over individuele factoren. Behavioristen: richten op observeerbaar gedrag. Cognitivisten: richten op gedachteprocessen. Psycho analytici richten zich weer op onbewuste processen.
  3. Familiegerelateerd: Familie waar kind opgroeit, relatie met ouders (moeder), hechting en opvoeding.
  4. Sociaal: bredere context, relaties met leeftijdgenoten en buiten-familiaire volwassenen (docenten bv).
  5. Cultureel: sociale klasse, armoede, immigratie en acculturatie. Deze factoren kunnen verklaren waarom er verschillen bestaan tussen landen en culturen. Of gedrag afwijkend is is afhankelijk van de cultuur.
    Deze 5 contexten hebben altijd interactie met elkaar, moeten niet als losstaande factoren gezien worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Modellen over oorzaken van psychopathologie

A

1) Medisch model
2) Behavioristisch model
3) Leerprincipes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

medisch model (waardoor ontstaat psychopathologie?) 2 belangrijke ideeen.:

A

2 belangrijke basisideeen: psychopathologie is het gevolg van lichamelijke afwijkingen en psychopathologie wordt gezien als een lichamelijke ziekte waardoor diagnoses nodig zijn. (DSM).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

behavioristisch model (Hoe kijken ze naar psychopathologie en wat zijn de drie basis principes? Daarnaast wat zijn de basis principes?

A

men moet

1) alleen observeerbaar gedrag onderzoeken
2) onderzoeken moeten empirisch zijn
3) leerprincipes kunnen veranderingen in gedrag verklaren.

A) Respondent conditioning
B) Operant conditioning
C) Imitatie/moddeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

respondent conditioning

A

stimulus die neutraal is wordt angstopwekkend gemaakt omdat er achteraf iets vervelends gebeurt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

operant conditioning(reinforcement) en de extra definities die erbij horen

A

(individu moet iets doen om een resultaat te behalen, wanneer het resultaat negatief is zal hij/zij het niet meer doen (kan ook positief)).

Uitdoving/extinctie: gedrag verdwijnt zodra het niet meer beloont wordt.

Bestraffing: verkeerd gedrag wordt bestraft.

Vermijding: een kind vermijdt iets dat eerder voor problemen heeft gezorgd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Imitatie/Modelling:

A

een kind leert zich nieuw gedrag aan door iemand te observeren en imiteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Behaviour deficit:

A

wanneer bepaald soort gedrag te weinig wordt vertoond in vergelijking tot wat normaal is in een samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Behaviour excess:

A

gedrag wordt te veel vertoond in vergelijking tot normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sociale leertheorie (van wie is het en welk super belangrijke definitie komt hierin voor en tevens wat is de sociale leertheorie?)

A

Individu regaeert op de omgeving en beinvloedt het (reciprocal/wederzijds determinism). Bandura had veel aandacht voor cognitieve processen. Deze processen beinvloeden welke externe gebeurtenissen we observeren en hoe we ze interpreteren.

‘Self-efficacy’: individuen bedenken niet alleen welk resultaat gepaard gaat met hun gedrag maar denken ook na of ze het met succes kunnen vertonen.

Zelfdoeltreffendheid: een schatting van het individu van de waarschijnlijkheid dat hij een bepaalde uitkomst haalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Cognitieve model (piaget): 1) wat is het? 2) welke definities komen erin voor? 3) Wat is kritiek op dit model? 4) welke theorie borduurt hier op voort?

A

stelt dat cognitieve ontwikkeling in fasen plaatsvindt en dat een kind eerst een fase succesvol moet hebben afgerond voor hij in de volgende fase kan komen.

Schema: een mentaal model dat een kind helpt om de omgeving te begrijpen en te voorspellen.

Schema’s veranderen steeds door: Assimilatie (nieuwe informatie integreren in een bestaand schema) en Accomodatie (veranderen van bestaan schema om nieuwe info te kunnen ordenen). Cognitieve ontwikkeling is hier een balans tussen.

Kritiek: piaget heeft de fasen van cognitieve ontwikkeling te laag ingeschat en de fasen zijn dynamisch ipv losstaand.

Sociaalcognitieve theoretici borduren voort op zijn info:
Dodge (social information processing), zegt dat schema’s de zelfperceptie van kind en de voorgaande ervaringen en verwachtingen bevatten(een depressief kind zal bijvoorbeeld sneller oog hebben voor negatieve informatie of kinderen met gedragsproblemen gaan er vanuit dat anderen slechte bedoelingen hebben (hostile attribution bias)).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

psychoanalytische model 1) wat is het? 2) uit welke modellen bestaat het?

A

klassieke psychoanalytische perspectief richt zich op interne factoren en niet op de omgeving die zouden kunnen helpen met het gedrag leren te begrijpen. 2 beginselen:
1) Structurele model Freud
2) Psychoseksuele fasen van ontwikkeling
3 Psychosociale ontwikkeling van Erikson

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het structurele model (Freud) Wat is het? Uit wat bestaat het? Hoe verklaard het psychopathologie?

A

3 onderdelen van de menselijke psyche.

1) Het ID (alle biologische driften): perceptie, geheugen en redenering.
2) Het EGO (bevredigen van ID, maar op sociaal geaccepteerde manier) verdedigingsmechanismen zorgen ervoor dat het ego kan omgaan met intense emoties en angst.
3) Het SUPEREGO (moraliteit en percepties over goed en kwaad). Freud zegt dat psychopathologie een gevolg is van een intern conflict binnen deze 3.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

psychoseksuele fasen van ontwikkeling. Uit welke fasen bestaat het?

A

het lichaam gaat door 5 fasen bij het hebben van plezier.
1. Orale fase (ontwikkeling relatie kind/moeder -objectrelation)
2. Anale fase (conflicten tussen het kind en de ouder over autonomie)
3. Fallische fase (jongens willen de enige liefde van hun moeder zijn en gedragen zich vijandig naar vader, oepiduscomplex)
4. Latente fase (seksualiteit speelt geen rol, rustig)
5. Genitale fase (het onderwerp seksualiteit komt steeds terug, kind richt zich op romantische relaties).
Fixaties zorgen er voor dat een kind niet van de ene fase in de volgende komt maar steeds terugvalt (regressie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Psychosociale ontwikkeling van Erikson. Hoe heeft de Ego aanpassingen gemaakt? Uit welke ontwikkeling bestaat dit model + de leeftijd

A

Ego psychologie heeft aanpassingen gemaakt, stelt dat EGO zich afhankelijk kan gedrag in plaats van in relatie tot het ID.

  1. vertrouwen vs wantrouwen: tijdens 1e levensjaar leert kind dat wereld (on)veilig) en (on) voorspelbaar is.
  2. autonomie vs schaamte: tijdens 2e jaar leert kind trots te zijn op zich zelf of aan zich zelf te twijfelen.
  3. initiatief nemen vs schuldig voelen: in 4/5e jaar leert kind vrede of schuld te voelen met eigen behoeften.
  4. waardig vs minderwaardig zijn: in 6e jaar krijgt hij of zij ideen over eigen vaardigheden (vooral op school)
  5. identiteit vs rolverwarring: tijdens de adolescentie begint kind te denken over identiteit en doel in leven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Object relations theory: Waarvoor staat objectrelaties? Verschillende personen met hun inzichtingen in deze theorie en de bijpassende fases? Ten slot Kritiek!

A

• objectrelaties staan voor liefdevolle hechtingsprocessen (attachment).
• Freud stelde dat kinderen zich hechten aan hun ouders omdat zij hun behoefte bevredigen, maar anderen stellen dat liefde de reden is dat er hechting ontstaat.
• Mahler: stelt dat psycho-ontwikkeling van kind ontstaat door fasen die het separation- individuation process worden genoemd.
A. Net na de geboorte maakt kind geen onderscheid tussen zichzelf en de ander (‘normal autism’),
B. na verloop van tijd ziet het kind zichzelf en de ouder als twee onderdelen van hetzelfde (‘symbiotic phase’).
C. Als het kind vier maanden is, begrijpt ie dat hij en de ouder afzonderlijk van elkaar bestaan (‘differentiation phase’).
D. Als het kind acht maanden oud is, leert deze kruipen en experiment hij of zij met afstand tot de ouder (‘practising phase’).
E. De ‘reapprochement phase’: begin van het tweede levensjaar: kind ziet de ouder op een meer genuanceerde manier: mama kan ‘gemeen’ zijn, maar ook ‘lief’.
F. Tijdens de laatste fase is er sprake van ‘object constancy’: negatieve en positieve gevoelens ten opzichte van de ouder worden geïntegreerd. Het kind weet dat moeder er nog wel is ook al is zij uit het zicht - internal representation.

Psychoanalytische theorieen richten zich op onbewuste motieven en representaties. Kritiek: te veel op de jonge levensjaren gericht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

6 familie systeem modellen: Met welke insteek kijkt deze benadering naar de persoonlijkheid van individuen? Wat zegt Minuchin over deze theorie en wat zijn de drie vormen van Rigid Trangles volgens hem?

A

Er is altijd een soort balans in dit gezin en de persoonlijkheid van individuen kan begrepen worden door studie naar de familiestructuur.

Minuchin:
A. ‘structural family theory’: er is binnen gezinnen sprake van meer subsystemen, deze systemen kunnen afzonderlijk goed functioneren omdat er grenzen bestaan in de rolverdeling.
B. Wanneer er te weinig grenzen zijn kunnen gezinsleden moeilijk autonoom en zelfstandig worden.
C. De kern zijn de ouders, deze kern moet goed afgebakend zijn anders hebben kinderen te veel invloed op de interactie tussen hun ouders en ontstaat er psychopathologie.
D. Verstoorde relatie tussen ouders en kind = rigid triangles, drie vormen

3 vormen:
1. parent-child coalition: als de ene ouder een bondgenootschap vormt met het kind tegen de andere ouder.
Dit kan tot parentificatie leiden: kind moet de ene ouder steun bieden terwijl dit de taak is van de andere ouder.
2. triangulation: kind staat tussen beide ouders in, wil goede relatie met beiden, maar ouders trekken allebei kind te veel naar zichzelf toe. Als ene ouder meer aandacht krijgt vindt de ander dat kind niet loyaal is naar hem/haar.
3. Detouring: ouders doen alsof huwelijk perfect is, maar kind is ongehoorzaam. Ouders investeren alleen maar in kind, minuchin stelt dat deze ouders eigenlijk wel relatieproblemen hebben en dus veel aandacht aan kind geven.
4.
Detouring attacking: het kind wordt als slecht en problematisch gezien.
Detouring supportive: het kind wordt als erg behoeftig gezien. Het wordt in beiden gevallen een identified patient genoemd.

DUS, Minuchin: de ontwikkeling moet begrepen worden door het systeem te analyseren, psychopathologie is niet iets dat in het kind zit maar verklaard kan worden door onderlinge relaties in het gezin, gedrag dat het kind vertoont kan als problematisch bestempeld worden maar kan ook functioneel zijn binnen het gezin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Het ontwikkelingspsychopathologie perspectief: (Wat doet het met de alle modellen? Wat is de definitie? Wat is het organisationele perspectief? Hoe kijken ze naar probleem gedrag of normaal gedrag? Wat zijn risico en beschermendefactoren? Termen:

A
  • Probeert bestaande modellen zoveel mogelijk te integreren, kijkt naar hoe alle factoren invloed hebben op gedrag.
  • Definitie: het onderzoek naar ontw- processen die bijdragen aan, of beschermen tegen psychopathologie.
  • het organisationele perspectief: de mens is een holistisch + dynamisch systeem waarbij alle factoren interactie hebben. Ontwikkeling is hyrarchisch: groei gaat gepaard met toenemende complexiteit waar nieuwe structuren ontstaan. Stage-salient issues: het is belangrijk om te kijken in hoeverre iemand taken kan volbrengen die bij een fase horen. Het is echter probabilistic (indicatie) en niet met zekerheid te zeggen (deterministic).
  • normaal en abnormaal gedrag liggen op een continuum: probleem gedrag zit inet in het individue maar is in de loop van de tijd afwijkend (medisch model is dus tegenstellend)
  • risicofactoren en beschermingsfactoren: perspectief kijkt naar risico mechanismen die verklaren waarom risicofactoren negatieve resultaten hebben (onveilige hechting, ontregelde emoties, verstoorde denkschema’s). Een kwetsbaarheidsfactor (sekse, temperament) vergroot de kans dat een specifiek kind risico loopt op afwijkend gedrag, bijvoorbeeld als het kind al een angstig temperament (interactie effect) heeft is het effect van sommige risicofactor groter. Een potentiating factor is een factor die een risicofactor nog meer nadruk geeft.
  • Beschermingsmechanismen:

a. 1 vermindering van de impact van risicofactoren
b. vermindering van negatieve kettingreacties (bv kind met makkelijk temperament zal minder snel zijn ouders boos/geirriteerd zien),
c. vergroten van zelfvertrouwen en zelfredzaamheid
d. het ontstaan van nieuwe mogelijkheden en kansen.

ontwikkelingstrajecten (developmental pathways):
• zijn trajecten die uiteindelijk tot pp kunnen leiden. De vraag is wanneer de problemen beginnen. Er wordt veel onderzoek gedaan naar verdwijnen pp (discontinuity - gedrag kan ook veranderen - developmental transition) en blijven bestaan pp(continuity).

• Equifinaliteit: wanneer verschillende trajecten tot dezelfde uitkomst kunnen leiden.
• Multifinaliteit: wanneer een specifieke risicofactor meerdere uitkomsten heeft.
• Multidetermined: pp ontstaat door een combinatie van factoren.
• Vraag van specificity: Is het zo dat een risicofactor de kans vergroot op specifieke stoornis of juist algemene kans op stoornissen vergroot.
• Transacties: verzamelijk van interacties tussen kind en sociale context: ze veranderen door de tijd, zijn wederzijds en dynamisch.
Cognitieve theorie Piaget en Ego psychologie Erikson: pp moet begrepen worden op basis van fasen in ontw.
Ontwikkelingsfasen zijn kwalitatief verschillend in plaats van kwantitatief en de volgorde van de fasen is onveranderlijk. De transitieperiode tussen fases gaat samen met spanning en onrust.
Developmental delay: ontwikkeling gaat te langzaam dan verwacht. Regression: een kind valt terug in disfunctioneel gedrag.
Asynchrony: Een kind ontwikkelt op sommige vlakken erg goed en op andere vlakken blijft het kind achter.
Precocity: een versnelling in de ontwikkeling gaat gepaard met psychopathologie Developmental deviation: in dit geval is het gedrag van een kind in alle ontw. fasen afwijkend
Adaptational failure: kind kan niet voldoen aan de verwachtingen van de omgeving, dit is lastig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

longitudinale onderzoeksopzet (Verschillende manieren dat dit kan worden toegepast? (Retrospectief, follow-backstrategy, Population Bias, Follow-up Strategy, Cohort effecten, Cross sectional strategy, Longitudinal cross section approach?

A
  • Retrospectief: individuen moeten terug denken aan kindertijd (interview/zelfrapportage) - niet objectief.
  • Follow-back strategy: inzicht krijgen in de levensfasen van kinderen met pp, door indrukken van docenten/rechters over het kind te lezen - over ene kind is meer info dan andere kind - info is te algemeen.
  • population bias: klinische populaties hoeven niet representatief te zijn voor alle kinderen met pp.
  • Follow-up strategy: kinderen doen van jongs af aan mee aan onderzoek, de ontwikkeling van pp is in beeld.
  • cohort effect: we kunnen niet aannemen dat kinderen in verschillende decennia geboren zelfde 0-punt hebben.
  • Cross sectional strategy: verschillende leeftijdsgroepen worden in dezelfde periode onderzocht.
  • Longitudinal cross sectional approach: kinderen van verschillende leeftijdsgroepen worden op zelfde moment gevolgd totdat de kinderen uit de jongere groep dezelfde leeftijd bereiken als de ouderen, leeftijdtrends.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

multivariate statistische technieken (Wat is het? 1) Wat is een mediator? 2) een moderator? 3) Observed variables? 4)latente variabele?

A

• Relatie tussen onafhankelijke variabele en afhankelijke variabele onderzoeken door statistische modellen.

• Mediator:
causale variabele,alleen door de aanwezigheid van deze variabele is er een relatie tussen de variabelen.

• Moderator:
variabele die de sterkte of richting van de relatie tussen de 2 variabelen beinvloedt (niet veroorzaakt).

• Metingen van gedrag worden observed variables genoemd, latente variabele: construct wat men onderzoekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Normatieve ontwikkeling

A

normale ontwikkeling in kaart brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Bij normale ontwikkeling letten op:

A
  • Biologische context(aanleg)
  • Individuele context(cognitieve ontw) en emotionele ontwikkeling (hechting/zelfconcept)
  • Sociale context (hoe wordt kind gesocialiseerd/moraliteit). Sekse heeft invloed op alle bovenstaande.
  • Familiecontext (invloed op kind, interactie ouder/kind en opvoedingstijl)
  • Culturele factoren: etniciteit, waarden en normen en sociale klassen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Biologische context bestaat uit?

A
Genotype
Fenotype
Omgeving
Epigenetica
Erfelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

genotype:

A

erfelijkheid: genetisch materiaal dat wordt doorgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

fenotype:

A

de manier waarop genen tot uiting komen in lichamelijke kenmerkern en gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

omgeving

A

aspecten van de buitenwereld die ook als verklaring voor gedrag kunnen dienen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Epigenetica;

A

interactie tussen genen en omgeving en het ontstaan van bepaalde gedragingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Erfelijkheid:

A

mate van variatie van een kenmerk in een groep verklaard door verschillen in genetische opmaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Gedeelde omgevingen & niet gedeelde omgeving mbt Biologische Context

A

ervaringen die alle leden van een gezin ervaren.

Niet - gedeelde omgevingen: ervaringen die kindspecifiek zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

3 manieren van interactie tussen genen en de omgeving

A
  1. pasieve gen-omgeving interactie: er is in gezinnen sprake van de zelfde genetische opmaak en leefomgeving
  2. evocatieve gen-omgeving interactie: genetische factoren leiden tot bepaalde reacties in de omgeving
  3. actieve gen-omgeving interactie: kind selecteert/creeert de omgeving op basis van genetische factoren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is Niche picking?

A

een kind vormt een eigen omgeving door vrienden/activiteiten passend bij interesse te kiezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de Concordance rate;

A

het percentage van gevallen waarbij ene kenmerk ook voor komt bij het andere kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waarom is Neuropsychologie van belang bij stoornissen?:

A

Hersenstructuur van belang omdat verschillende stoornissen gepaard gaan met afwijkingen in brein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Brain function:

A

manier waarop verschillen in hersenfuncties invloed hebben op gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Brain chemistry heeft aandacht voor? :

A

aandacht voor neurotransmitters en neuroendocrines: stoffen in de hersenen die giftig kunnen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Hoe verloopt de Ontwikkeling van de hersenen:

A

eerst de primitieve structuren.
1.hersenstam: ademhaling, hartslag, alertheid

  1. cerebellum: reguleert coordinatie en balans
  2. limbische systeem: hippocampus, gyrus en amygdala (seksuele functies, emoties, impulscontrole)
  3. basal ganglia: caudate nucleus(reguleert de ordening en integratie van informatie gedachten, gevoelens, gedrag)
  4. cerebrale cortex: complexe gedragingen; plannen/creativiteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Cortex bestaat uit 2 hemisferen met eigen functie: lateralisatie en 4 lobben. Wat is de functie van deze onderdelen? Wat zijn de verschillende Lobben?

A

Linker helft: verbale informatie; lezen en rekenen.

Rechter helft: visuele holistische en ruimtelijke verwerking en sociale perceptie.

Lobben:
A. occitipaal (visuele verwerking)
B. parietaal (zintuigen/pijn/druk)
C. Temporale(geheugen, auditieve perceptie en herkenning gezichten
D. frontaal (uitvoerende functies: plannen, probleem oplossen en besluiten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Pruning:

A

proces waarbij de hersenen zelf onnodig materiaal, (niet functionele cellen) afbreken. Gebeurt al in de buik en gaat door tot in de adolescentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Myelination:

A

witte materie krijgt haar kleur doordat de axon van de zenuwcel omrint wordt een een myeline schede. Door myelination wordt info sneller en efficienter in de hersenen verwerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Temperament:

A

een kenmerkend tempo van gedrag en niveau van activiteit, een specifiek karakter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is temperament volgens Nigg? En wat zijn de drie soorten babys?

A

temperament is een biologische reactie van een kind op zijn haar omgeving. 3 soorten Baby’s:
• difficult infants: babys die niet goed eten, slecht slapen, makkelijk geirriteerd zijn en
moeilijk te troosten.

  • Easy infants: babys die mild reageren, vaak positieve emoties tonen en gemakkelijk te troosten
  • slow to warm up infants: babys die weinig actief zijn, negatief reageren op veranderinge. Na verloop van tijd wennen ze echter aan nieuwe stimulie en gedragen ze zich zoals easy infants.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe kan je baby’s indelen op basis van ouders mbt karakter?

A

• afhankelijke, boze en verlegen kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Classificatie van onderliggende factoren die verschillen in temperament kunnen verklaren:

A
  • Surgency: mate waarin kind actief is en interactie met de omgeving heeft.
  • Negative affectivity: neiging om negatief te reageren op frustratie en mate waarin het getroost kan worden.
  • Effortful control: vermogen van het kind om de aandacht vast te houden en impulsen onder controle te houden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is de Goodness of fit en wat verklaard het?:

A
  • verklaring waarom sommige kinderen stabiel temperament hebben en andere niet.
  • Het gaat over de mate waarin er een balans is tussen het temperement en de eisen en verwachtingen van de omgeving.
  • Wanneer de omgeving meer vraagt dan het kind aan kan gaan er problemen ontstaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Dus biologische processen kan worden samengevat met de volgende termen:

A

genetisch bepaalde trekken, afwijkingen in de hersenstructuur, afwijkingen in hersenfuncties, onbalans in de hersenstoffen, gebrekkige myelinisatie, gebrekkige pruning, het hebben van een moeilijk temperament.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Piagets fasen van cognitieve ontwikkeling:

A
  • sensomotorische fase (0-2jaar): kinderen rekenen vooral op hun zintuigen en eigen bewegingen.
  • Idee van objectpermanentie: kinderen begrijpen dat object niet is opgehouden met bestaan wanneer het weg is.
  • preoperationele fase (2-7 jaar): symbolische functies ontstaan: gebruik van taal. Conservatie experiment(water in hoog glas): kind gelooft dat iets wat er anders uit ziet ook anders is. Magisch denken: ze kunnen zelf allles veroorzaken denken ze.
  • concreet operationele fase (7-11 jaar): kinderen kunnen redeneren en zien de wereld niet alleen in termen van zintuigelijke perceptie meer. Ze snappen dat als vorm van object verandert, het nog steeds hetzelfde object is.
  • formeel operationele fase (12 +): het kind kan ideeen generaliseren naar andere situaties. Hypothesen bedenken en deze toetsen om conclusies te trekken (hypothetical deductive thinking).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Veranderde schema’s en denkfouten (van Piaget. Wat is assimilatie? Wat is accommodatie? Waartussen is cognitieve ontwikkeling een balans? Wat is Egocentrisme?

A
  • Alle kinderen doorlopen de zelfde fases van piaget.
  • Piaget: cognitieve groei gaat samen met de pogingen van het kind om zich aan te passen aan de omgeving.
  • Assimilatie: nieuwe info integreren in een bestaand schema.
  • Accomodatie: een bestaand schema veranderen om nieuwe info te kunnen ordenen.
  • Cognitieve ontwikkeling is een balans tussen accomodatie en assimilatie. Magisch denken kan problemen veroorzaken.
  • Egocentrisme: conditie waarin kind sociale wereld alleen vanuit zijn/haar eigen perspectief bekijkt.
  • Kinderen leren langzamerhand theory of mind: andere kinderen hebben ook een eigen mentale wereld.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Emotionele ontwikkeling van kinderen vanaf geboorte tot 10 jaar

A
  • emotionele expressie: meteen na de geboorte dmv huilen, glimlachen, walging.
  • Na een jaar: social referencing: kijken naar de reactie van de ouder op een gebeurtenis om te bepalen of de gebeurtenis positief of negatief is.
  • Emotion recognition: kinderen scannen het gezicht van hun ouders om te begrijpen of omgeving veilig is.
  • Rond 3e jaar: self-conscious emotions: schaamte, schuld, trots.
  • Bij 10 jaar kunnen kinderen inschatten of hun emoties sociaal aangepast zijn en daarom emoties te maskeren of te tonen. Begrijpen van emoties helpt bij de ontwikkelin van interpersoonlijke vaardigheden, zelfconcept en het geweten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Emotieregulatie:

A

vermogen om de eigen gevoelens vast te stellen, te begrijpen en beinvloeden als dat nodig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is Intensifying

A

harder huilen bijv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is inhibiting:

A

tot 10 tellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is self-soothing:

A

zichzelf troosten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Hechting: Bolwby (twee verschillende termen?)

A

Procomity seeking: in de buurt blijven van de ouder voor begeleiding en steun. Seperation anxiety: angst om van de ouder gescheiden te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Strange situation test Ainsworth: mbt hechting.

A
  • veilig gehecht: kind raakt wat overstuur bij vertrek moeder, maar maakt contact met onderzoeker, wanneer moeder terug komt is het kind blij om moeder weer te zien. Moeder reageert adequaat op behoeften van kind.
  • onveilige/vermijdende hechting: kind reageert bijna niet op vertrek van moeder en is niet geinteresseerd in de onderzoeker, wanneer moeder terug komt draait kind weg en maakt weinig oogcontact. Moeder - afstandelijk en weinig troostend.
  • onveilige resistente hechting: kind is zeer aanhankelijk aan moeder en raakt overstuur bij vertrekt, wanneer moeder terug komt wijst het kind moeder af maar probeert hij/zij ook nabijheid te zoeken. Moeder van het kind reageert vooral op onvoorspelbare wijze op het kind.

• onveilige desorganiseerde hechting: kind reageert op inconsistente manier, wanneer moeder terug komt weet kind niet of hij moet benaderen of juist vermijden van moeder, wanneer kind benadert dan doet hij/zij dit op vreemde manier. Moeder van kind reageert verwarrend naar kind.
kinderen ontwikkelen op basis van hun hechtingstijl een mentaal werkmodel die ze gebruiken in andere relaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Risicofactoren bij onveilige hechting:

A
  • missen van stabiel gevoel van veilig zijn,
  • weinig sprake van mastery motivation (wil om buitenwereld te exploreren),
  • op gebied van emotieregulatie zijn er gebreken,
  • niet goed kunnen troosten of getroost kunnen worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Ontwikkeling van het zelf volgens Sroufe. Van 0 maanden tot 60 maanden

A

• pre intentional self (0-6 maanden): kinderen worden bewust van omgeving en hebben hier interactie mee.
• intentional self (6-12 maanden): kinderen zijn meer doelbewust en kunnen contact met ouders coordineren.
• seperate, aware self (12-24 maanden): kinderen proberen hun doelen te bereiken, ook zonder ouder’s wil.
• self-monitoring self (24-60 maanden): kinderen hebben nieuw niveau van bewustzijn van zichzelf en de ander.
• Consolidated self (middle childhood)  consistentie in representaties van het zelf en een ander
• Self-reflective self (adolescence)  observeren en reflecteren op eigen perspectieven en capaciteiten
Zelfregulatie bestaat uit emotieregulatie en gedragsregulatie, dat opkomt in het 2e jaar. Taalontwikkeling en representatie capaciteiten dragen hieraan bij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is Self constancy? :

A

het idee dat het zelf een geheel is en doorgaat met bestaan als zijn er veranderingen in stemming of de relatie met de ouders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is Consolidated self(minder kindertijd)?:

A

mentale werkmodel van kinderen leidt tot consistente representaties van het zelf en de ander.

61
Q

Wat is Zelf reflectieve zelf (adolescentie)?:

A

kinderen leren eigen gedrag te observeren en de evalueren.

62
Q

Wat is Zelfregulatie?:

A

controle over het zelf door de eigen reacties, gevoelens, impulsen, verlangens te reguleren.

63
Q

Wat is nodig voor een Hoge zelfregulatie?

A

intrinsiek gemotiveerd.

64
Q

Wat is Emotieregulatie en behavioural self- regulation/effortful control?

A

moeite doen om het gedrag aan te passen zodat er sprake is van zelfregulatie.

65
Q

identity vs identity confusion. Wanneer is hier sprake van en wat probeert diegene?

A

tiener wil weten wat zijn of haar identiteit is en probeert hier achter te komen.

66
Q

Wat is Identity foreclosed:

A

wanneer identiteit wordt gekozen zonder opties te bekijken: rigide en autoritaire kinderen

67
Q

Wat is Developmental delay:

A

iemand weet zijn identiteit niet en is sociaal teruggetrokken en ongemotiveerd.

68
Q

Wat is Moratorium:

A

exploreren op actieve wijze hun mogelijkheden en hebben nog geen identiteit gekozen.

69
Q

Ontwikkeling van het EGO (waaruit bestaat het?) controle, veerkracht en brittleness

A

Ego controle; mate waarin individuen hun impulsen uiten.
Ego veerkracht: analyseren van een situatie en op flexibele wijze strategieen kiezen om probleem op te lossen.
‘ego brittleness’ - een individu is rigide en niet in staat te reageren op de kenmerken van de situatie.

70
Q

Verdedigingsmechanismen van het EGO:

A

Freud: innerlijke conflicten zijn pijnlijk waardoor we onbewust strategieen ontwikkelen om te beschermen.
• repression: zowel de gevaarlijke impuls als de ideeen die ermee gepaard gaan worden onderdrukt en komen niet eens in het bewustzijn.
• reaction formation: het kind zet de gevaarlijke impuls om in een prettige impuls hij/zij hier mee om kan gaan.
• projection: de gevaarlijke impuls wordt onderdrukt en geprojecteerd op anderen.
• displacement: de gevaarlijke impuls wordt toegelaten maar ergens anders op gericht.

71
Q

Gewetensontwikkeling: hoe internaliseren kinderen de normen en waarden van ouders: Uit welke fases bestaat het?

A
  • pre-conventionele fase: kinderen beoordelen hun gedragingen in termen van plezier en bestraffing.
  • conventionele morele fase: kinderen gedragen zich op een sociaal geaccepteerde manier om de goedkeuring van anderen te krijgen. Er is duidelijk onderscheid tussen goed en kwaad.
  • post-conventionele fase: kinderen beoordelen gedragingen in termen van universele rechten/ wetten van een land die te maken hebben met ethiek + rechtvaardigheid. Ze leren prioriteiten te stellen op gebied van moraliteit.
72
Q

Wat is Internalisatie:

A
  • doel van socialisatie is dat kinderen normen en waarden internaliseren, dit leidt tot vorming van een geweten.
  • Eerste fase van internalisatie: committed compliance: niet alleen denken aan consequenties van gedrag maar ook aan de waarden van de ouders.
  • Mutual responsivenss: wanneer ouders reageren op de behoeften van het kind begint het kind ook meer gevoel voor de behoeften van de ouders te krijgen.
73
Q

Schaamte/schuld/empathie: Wanneer krijgen kinderen deze emoties?

A

zelfbewuste emoties (na 3e levensjaar)

74
Q

empathic concern:

A

bezorgdheid over andermans welzijn en wil de ander te helpen.

75
Q

empathic distress;

A

alleen stress eraren op basis van andermans ervaring.

76
Q

Sekse en gender: (vertel wat over Gender identity & Gender constanty wnr begrijpen ze dit?)

A

Gender identity: of kind bewust is van zijn sekse. kinderen van 2/3 begrijpen nog niet dat sekse blijvend is.
gender constanty; pas rond het 6e jaar begrijpen ze dat sekse blijvend is.

77
Q

Seksuele orientatie: seksuele geaardheid: erkennen homo of bi-seksualiteit: (De stappen die door kinderen worden ondernomen.

A
  1. erkenning: de tiener begrijpt dat hij anders is dan de rest en voelt zich eenzaam
  2. exploratie: de tiener is ambivalent maar gaat toch exploreren
  3. acceptatie: de tiener is open en positief over zijn of haar geaardheid
  4. integratie: de tiener krijgt een relaite met iemand en is hier open over.
    (interpersoonlijke problemen ontstaan wanneer homo-biseksualiteit in omgeving afgekeurd wordt)
78
Q

opvoedingsstijlen (Baumrind) waarin verschillend wordt omgegaan met warmte/steun en controle/structuur:

A
  • authoritarian: ouder biedt veel structuur maar is niet erg warm, ouder is veeleisen en vindt dat kind moet doen of laten omdat de ouder het zegt, deze kinderen zijn niet erg zelfredzaam en denken niet positief over zichzelf.
  • permissive/indulgent: de ouder is erg warm naar het kind toe, biedt vrijwel geen structuur. Het kind mag alles doen wat hij of zij wil, niet gedisciplineerd. Dit kan tot onverantwoordelijk en verwend gedrag leiden.
  • authoritatief: ouder biedt structuur, stelt zich ook warm op. Veel communicatie met het kind en veel aandacht aan perspectief van het kind, kind is zelfredzaam, voelt zich veilig en is vaak populair. Kinderen functioneren goed.
  • neglectful: de ouder biedt geen structuur en is niet warm naar het kind toe, het kind wordt als het ware verwaarloos. Dit kan tot antisociaal gedrag bij het kind leiden.
79
Q

Wat is Scaffolding:

A

ouders horen het kind steun en begeleiding te bieden om taken te volbrengen, wanneer ze dit succesvol doen is het de taak van de ouder om het het kind de volgende keer alleen te laten doen.
Dus; ouder geeft in begin duwtje in de rug en verdwijnt daarna weer.

80
Q

Problemen binnen gezinstructuur (grensproblemen_ naar aanleiding van Minuchin’s familiesystemen:

A
  • Enmeshment: ouder versmelt met het kind, waardoor ze niet als individuen functioneren, moeliijk om zeflstandig te worden voor het kind
  • intrusiveness: ouder wil bepalen wat het kind denkt en voelt. Ouder probeert de gedachten en gevoelens van het kind zo te beinvloeden dat de gevoelswereld van het kind voldoet aan zijn of haar wensen.
  • role reversal/parentificatie: ouder rekent op steun en zorg van ki, kind in plaats van anders om. Kind wordt gedwongen zich als ouder op te stellen, kinderen vaker last van depressie, angst, gedrag/sociale problemen.
  • spousification: ouder wil eigenlijk dat het kind de rol van de partner vervult, kind krijgt bijv rol als vader.
81
Q

Conflicten tussen ouders: Wat zorgt nou echt voor de problemen bij kinderen? De scheiding of de ruzies?

A

Het is niet de scheiding an sich maar de ruzie die voor problemen bij kinderen kan leiden.

82
Q

Wat is Parental stress:

A

wanneer ouder depressief of verslaafd raakt bijvoorbeeld.

83
Q

Sociometric status: status welke een kind heeft onder leeftijdsgenoten. 4 statussen:

A
  • accepted: geaccepteerde kinderen zijn vaak intelligent, cooperatief en betrouwbaar.
  • rejected: afgewezen kinderen zijn vaak snel afgeleid, agressief, geisoleerd en ongelukkig.
  • neglected: verwaarloosde kinderne hebben een neutrale positie: ze worden niet gemogen en niet gehaat.
  • controversial: deze kinderen worden zowel positief als negatief door andere beoordeeld, zorgen voor problemen maar zijn ook charismatisch.
84
Q

Kwetsbaarheden bij een arm gezin:

A

• slechte omstandigheden tijdens zwangerschap
• slechte voeding, ziektes, weinig medische hulp
• sociale deprivatie, gebrek aan community cohesion
Deze factoren kunnen zorgen voor een verhoogde kans op slechte schoolprestaties.

85
Q

Wat is het verschil Collectivisme vs individualisme:

A

Of het gedrag van het kind als normaal wordt omschreven hangt af van de normen van de culturele groep.
In individualistische culturen wordt zelfredzaamheid belangrijk gevonden, in collectivistische
juist samenwerking.

86
Q

culturebased subjective experience:

A

manier waarop cultuur invloed heeft op iemands perpectief op psychopathologie en zelfperceptie

87
Q

culture-based idioms:

A

manier waarop pp per cultuur in gedrag tot uiting komt

88
Q

culture based diagnosis:

A

de categorieen en taal die mensen gebruiken om pp te begrijpen en te verklaren.

89
Q

cuture based treatments:

A

manier waarop in een cultuur wordt gedacht over hoe psychopathologie verminderd kan worden

90
Q

culture based outcomes:

A

de resultaten die in een cultuur geobserveerd moeten kunnen worden om te concluderen dat pp verminder is.

91
Q

Categorical approach:

A

classificeren of een stoornis aanwezig is of niet.

92
Q

Dimensional approach:

A

intensiteit van symptomen lang een continu.

93
Q

Voordelen van classificatie:

A
  • Organiseren van beschrijvingen en observaties in betekenisvolle units. Dit is belangrijk voor begrijpen van gedrag, preventie en behandeling.
  • Belangrijk voor onderzoeken van etiologie en prognoses.
  • Differential diagnosis: beslissen welke stoornis het beste het kind representeert en welke stoornissen uitgesloten zijn (er is meestal niet 1 beste manier, niet iedereen is hetzelfde en er is vaak sprake van co-morbiditeit).
  • Ontwikkeling van epidemiologische informatie over voorkomen (risico voor ontwikkeling van stoornis binnen een bepaalde tijd) en prevalentie (hoe vaak het voorkomt in een populatie op een bepaald moment) van verschillende problemen.
94
Q

Eigenschappen van de DSM

A
  • Objectiviteit
  • Betrouwbaarheid: een persoon wordt door meerdere mensen op dezelfde manier geclassificeerd.
  • Inter-observer agreement: 2 experts evalueren hetzelfde kind op dezelfde tijd. Nadeel aan DSM is dat er geen regels zijn over hoe je bepaalt wanneer een criterium aanwezig is of hoe je verschillende bronnen van informatie moet integreren (docent zal iets anders zeggen dan ouder en kind zelf).
95
Q

Concurrent validity:

A

vergelijken van huidige evaluatie met andere criteria (bv. report van ouders en taaltest).

96
Q

Predictive validity:

A

vergelijken van huidige evaluaties met toekomstige

97
Q

Construct validity:

A

relatie tussen diagnostische categorie en andere variabelen die theoretisch hieraan verbonden zijn.

98
Q

Discriminative validity:

A

mate waarin klinische eigenschappen uniek zijn voor de stoornis en differentiëren van vergelijkbare stoornissen

99
Q

zwakke kanten dsm:

A

veel comorbiditeit, verschillen in geobserveerd gedrag, weinig aandacht voor developmental dimension, weinig onderscheid tussen volwassenen en kinderen (extreme stress en problemen in functioneren heoft niet bij kinderen)

100
Q

DSM - PC; dsm voor primary care. 2 assumpties;

A

omgeving van kind hebben belangrijke invloed en symptomen die kinderen vertonen liggen op een continuum van normaal tot abnormaal. Kinderen worden geevalueerd op 2 dimensies: situaties een uitingen van stoornissen die horen bij kinderen. Dit systeem is transactioneel, oorzaken worden gezocht binnen relaties tussen kind en omgeving.

101
Q

DSM en ICD zijn top-down, dus wat doen ze?

A

eerst symptomen van stoornissen lezen en dan kijken waar kind aan voldoet.
Empirische benadering is dimensioneel: gaat er niet om of iemand wle of niet een stoornis heeft maar in hoeverre hij bepaald gedrag vertoont.
Internalisere angstig/depressief/teruggetrokken/somatische klachten. (lijden veel van binnen)
Externaliseren: regelovertredend en agressief gedrag. (tonen frustratie)

102
Q

Empirisch gebaseerde aanpak

A

• In tegenstelling tot top-down (DSM en ICD), is deze aanpak bottom-up:
het begint bij het verzamelen van data door grote aantallen specifieke gedragingen te meten en gedragingen die niet vaak voorkomen te elimineren.
Gedragingen die gerelateerd zijn aan elkaar vormen factoren  factor analyse.

  • In plaats van kinderen categorisch te classificeren (in termen van of ze een stoornis hebben of niet), worden kinderen dimensioneel geclassificeerd (waarderen van kinderen in de mate waarin ze symptomen tonen consistent aan de bepaalde diagnose): continuüm.
  • Achenbach heeft een narrow-band (8) en een wide-band en maakt onderscheid tussen internaliserende en externaliserende problemen. Scores boven 98% hebben stoornis (verschilt per leeftijd en geslacht).
103
Q

Er wordt onderscheid gemaakt tussen vijf soorten ‘normaal’ probleemgedrag

A
  • ‘The difficult infant’: sommige baby’s zijn makkelijker in de omgang, positiever gestemd en meegaander dan andere (huil)baby’s. Wanneer ouders niet geïrriteerd reageren op een kind met een moeilijk temperament, dan kan het kind deze fase gemakkelijk doorkomen.
  • ‘The defiant toddler’: het is normaal als een peuter steeds de grenzen probeert te overschrijden. Wanneer ouders hierop extreem dominant worden, kan grensoverschrijvend gedrag doorgaan.
  • ‘The insecurely attached child’: onveilig gehechte kinderen kunnen later meer risico lopen op psychopathologie, maar als ouders zich liefdevol opstellen, dan hoeft dit niet te gebeuren.
  • ‘The aggressive or withdrawn preschooler’: het is niet abnormaal dat kleuters, en vooral jongetjes, zich af en toe agressief kunnen opstellen ten opzichte van leeftijdsgenoten. Het is echter wel een reden tot zorg wanneer kinderen extreem verlegen en teruggetrokken zijn, want dit ligt niet in de verwachting.
  • ‘The oppositional adolescent’: dat een puber zich rebels gedraagt, ligt binnen de verwachting. Het is belangrijk om je dit als ouder niet persoonlijk aan te trekken, zodat het kind zich niet nog meer rebels gaat gedragen.
  • ‘The overly dramatic/impulsive youth’: wanneer pubers ouder worden, is het normaal dat ze zich enigszins impulsief en extreem zeker van zichzelf gedragen om hun angst en onzekerheid te maskeren.
  • ‘The egocentric teenager’: het kan lijken alsof tieners zich egoïstisch opstellen (omdat ze steeds minder rekening gaan houden met het gezin), maar ze zijn over het algemeen bezig met thema’s als seksualiteit en identiteit, waardoor ze zich veel meer op zichzelf moeten gaan richten.
104
Q

Stoornissen die vaak al in de kindertijd voorkomen

A

· Zwakzinnigheid (‘mental retardation’): een kind kan zwakzinnig genoemd worden als het IQ onder de 70 ligt en als er tegelijkertijd sprake is van moeilijkheden in zelfzorg, sociale vaardigheden en zelfstandigheid.
· Leerstoornissen (‘learning disorders’): leesstoornis, rekenstoornis en schrijfstoornis zijn de belangrijkste stoornissen in deze categorie. Het gaat erom dat de prestatie op het gebied van lezen, rekenen en/of schrijven onder het gemiddelde ligt van wat van een kind van een bepaalde leeftijd verwacht mag worden.
· Pervasieve stoornissen, zoals autisme. Bij autisme is er een verstoring in het sociaal functioneren (voorbeelden: weinig oogcontact, inlevingsvermogen, niet tijdig of helemaal niet verbaal reageren, de afwezigheid van een fantasiewereld, stereotype taalgebruik) en vertoont het kind herhalende, stereotype patronen van gedrag en activiteiten.
· ‘Attention Deficit hyperactivity disorder’: hiervan is sprake wanneer een kind zich niet kan concentreren, makkelijk is afgeleid, snel van bezigheid verandert en/of hyperactief/impulsief is (voorbeelden: niet op de eigen beurt kunnen wachten en eerst doen en dan pas denken).
· Gedragsstoornis (‘conduct disorder’): herhalende en blijvende patronen van gedrag waarbij de basisrechten van anderen of van de gemeenschap worden geschonden (voorbeelden: vechten, wapens gebruiken, stelen, gebouwen in de fik steken).
· ‘Oppositional defiant disorder’: een patroon van pessimistisch, afwijkend en vijandig gedrag (voorbeelden: woede-uitbarstingen, veel bekvechten, anderen opzettelijk irriteren, liegen en pesten).
· ‘Enuresis’: na het vijfde levensjaar nog steeds herhaaldelijk in bed of in de broek plassen. Wanneer het niet gaat om plassen, maar om ontlasten, wordt van ‘encopresis’ gesproken.
· ‘Seperation anxiety disorder’: extreme angst bij het kind om gescheiden te worden van de persoon waar hij of zij aan gehecht is. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat een kind niet naar school wil, omdat hij of zij mama niet thuis wil achterlaten.
· ‘Reactive attachment disorder’: op een verstoorde manier sociaal contact maken. Het kan zo zijn dat een kind zo geremd is dat hij of zij tegen niemand durft te praten, maar het kan ook zijn dat het kind geen onderscheid maakt tussen vreemden en maar met iedereen in gesprek gaat. Het laatste kan gebeuren omdat een kind steeds een nieuwe verzorger heeft gehad en daarom nooit gehecht is geraakt aan iemand.

105
Q

Stoornissen die zowel bij kinderen als volwassenen kunnen voorkomen

A

desorganiseerde type: in dit geval is spraak en gedrag onsamenhangend en is het affect niet passend.
· ‘Major depression: depressieve stemming, gewichtsafname, slapeloosheid, psychomotorische achteruitgang, gevoelens van waardeloosheid of schuld, besluiteloosheid, terugkomende gedachten aan de dood en verminderde zin in activiteiten. Deze symptomen kunnen in één periode of in meerdere perioden voorkomen.
· ‘Dysthymic disorder’: een chronische toestand van depressie die minstens een jaar duurt.
· ‘Bipolar disorder’: stemmingswisselingen waarbij depressie en manie elkaar afwisselen.
· ‘Specific phobia’: angst welke aangewakkerd wordt door de aanwezigheid of het anticiperen op een angstopwekkende stimulus (vliegen, hoogtes, liften, dieren). Door deze angst wordt de stimulus vermeden. Volwassenen erkennen dat de angst irreëel is, maar kinderen beseffen dat niet.
· ‘Social phobia’: overmatige angst en vermijding van situaties waarin iemand blootgesteld wordt aan onbekende mensen of moet presteren in aanwezigheid van deze mensen. De persoon is bang om negatief beoordeeld te worden door anderen.
· ‘Obsessive-compulsive disorder’: obsessies zijn terugkomende, indringende gedachten of beelden die angst bij het individu opwekken. Compulsies zijn ritualistische gedragingen (tellen of handen wassen bijvoorbeeld) om met de obsessies om te gaan.
· ‘Posttraumatic stress disorder’: hiervan is sprake wanneer een persoon in een situatie is geweest met gevaar voor eigen of andermans leven. De bijbehorende symptomen zijn: het herleven van het trauma, het vermijden van stimuli die verband houden met het trauma (bijvoorbeeld het plaats waar het trauma ervaren is) en toegenomen alertheid (wat kan leiden tot slecht slapen, geïrriteerdheid of moeite met concentreren).
· ‘Generalized anxiety disorder’: overmatige, oncontroleerbare bezorgdheid en spanning in veel verschillende situaties en contexten.
· ‘Anorexia nervosa’: een intense angst om aan te komen, ondanks het feit dat het individu te weinig weegt. Het individu ontkent vaak de ernst van de symptomen. Deze diagnose wordt alleen gegeven als iemand 85% minder weegt dan wat verwacht mag worden.
· ‘Boulimia nervosa’: terugkomende perioden van extreem veel eten vanuit een gebrek aan zelfcontrole. Het gewicht is vaak normaal, maar het zelfbeeld van het individu is wel sterk beïnvloed door lichaamsvorm.
· Gender identity disorder’: een sterk en blijvend verlangen om van het andere geslacht te zijn.
· ‘Personality disorders’: rigide patronen van gedrag en innerlijke ervaringen die sterk afwijken van sociale verwachtingen en die kunnen leiden tot stress en verstoring in het functioneren. Van ‘borderline personality disorder’ is sprake wanneer er een blijvende labiliteit is in interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en gevoelswereld.

106
Q

VOOR- EN NADELEN EMPIRISCHE AANPAK

A

Voordelen:
• betrouwbaar
• objectief.

Nadelen:
• minder duidelijk en uitgebreid
• subjectiviteit blijft aanwezig
• verschillen beoordelaars/contexten

107
Q

Op welke as zit mental retardation? Is het psychopathologie?

A

stoornis op as 2 in DMS) - het gaat om een blijvende verstoring in het functioneren. Kind is cognitief trager en beperkter, maar ok beperkt op andere gebieden: bijvoorbeeld PP.
• MR is zelf geen vorm van PP maar vergroot wel de kans (x4).

108
Q

Definitie Voor 1959: MR

A

ondergemiddelde intelligentie (dmv intelligentietest), score van 2 sd onder gemiddelde was de grensscore voor MR (70).

109
Q

Definitie In 1959 betreft MR werd wat toegevoegd en waaruit bestaat het?

A

adaptief gedrag als criterium toegevoegd., het ging nu meer om de mate van functioneren. Test dat adaptief gedrag meet (AAMR), meet:
• personal self-sufficiency: vermogen om zelf aan persoonlijke behoeften (eten/aankleden) te voldoen.
• communicty self-sufficienct: onafhankelijkheid/zelfredzaamheid bij anderen (met geld omgaan, reizen, winkelen)
• personal-social responsibility: initiatief nemen, doorzettingsvermogen tonen door taak te beginnen + volbrengen.

110
Q

1992: AAMR stelt nieuwe definitie voor MR voor

A
  • functioneren aan de basis van een driehoek, dat bepaald wordt door twee factoren, capabilities en omgeving.
  • Capabilities bestaat weer uit intelligentie (cutoff van 75) en aanpassingsvaardigheden (praktische en sociale intelligentie).
  • Verder moet de diagnose specificeren welk level van beperking het kind heeft door aan te geven hoeveel behoefte er is aan steunservices: intermitterend, beperkt, uitgebreid of doordringend.
111
Q

Definities DSM Voor MR: Wat kunnen ze wel en niet en IQ etc?

A
  • benedengemiddeld IQ(onder de 70) 2. verstoringen in adaptief gedrag en 3. conditie ontstaat voor 18e jaar.
  • Milde MR: IQ tussen 55 en 70 en persoon kan zelfstandig of met begeleiding redelijk functioneren.
  • Gemiddelde MR: IQ tussen 40- 54 en de persoon heeft constant begeleiding nodig. (sommige kunnen niet spreken)
  • Ernstige MR: IQ tussen 25 en 39, spreken van taal en begrijpen is beperkt, soms motorische gebreken.
  • Zeer ernstige MR: IQ onder de 25: hele leven steun nodig bij basale behoeften - biologische oorzaak.
112
Q

Hoe vaak komt MR voor? Wanneer wordt het opgemerkt? Met wat is er regelmatig comorbiditeit?

A
  • MR is meest voorkomende ontwikkelingsstoornis in de wereld.
  • Vaak wijst de aanwezigheid van DD (developmental delay) op jonge leeftijd op MR. Het wordt vaak pas opgemerkt als kinderen naar school gaan.
  • Om het vast te stellen is het van belang te letten op de soicale omgeving, mate van diversiteit in spraak en aanwezigheid van culturele verschillen in hoe mensen communiceren en bewegen.
  • Er is vaak sprake van comorbiditeit (30-50%) met agressie, adhd, schizofrenie, autisme, depressie of angst. Dit hangt af van de mate van zwakzinnigheid.
113
Q

Twee algemene types van MR met twee verschillende etiologiën, de organische MR en de familiale MR

A

Organische MR:
• Down syndroom  3 chromosomen nummer 21, gemiddeld IQ van 50

• Fragiel-X-syndroom  meer jongens die een matige retardatie hebben, bij
meisjes hoeft het niet eens MR te worden

• Prader-Willi syndroom  abnormaliteit op chromosoom 15, milde mate van MR maar veel verbale problemen

Familiale MR:
• Zijn meestal een milde vorm uit een minderheidsgroep en lage socioeconomische levels.

  • Organische en omgevingsfactoren hebben invloed.
  • Uit onderzoek blijkt dat hoe meer risico’s er zijn, hoe ernstiger de MR wordt.
114
Q

Individuele context MR mbt de kinderen:

A

MR kinderen begrijpen niet goed perspectief van anderen en hebben weinig sociale strategieeen om zich te redden, en sociale aanwijzingen niet goed begrijpen.

115
Q

Difference vs development issue: gaat de ontwikkeling van intelligentie bij kinderen met MR op de zelfde manier?

A

2 cognitieve benaderingen van MR: 1. het wordt veroorzaak door een basaal cognitief gebrek waardoor denkprocessen anders zijn. 2. denkprocessen zijn bij MR hetzelfde maar er is een verschil in ontwikkeling wat leidt tot een minder snelle vooruitgang en lager niveau van uiteindelijke prestatie. Hypothesen voor het 2e:
• similar sequencing hypotheses: MR kinderen gaan in dezelfde volgorde dor de zelfde fasen van cognitieve ontwikkeling van Piaget, alleen in een ander tempo.
• similar structure hypotheses: wanneer kinderen gematcht worden op mentale leeftijd zullen kinderen met MR op zelfde niveau functioneren van de ontwikkelingsfase, ze kijken juist naar hoe kinderen op verschillende informatieverwerking taken presteren, hier scoren kinderen met MR slechter.

116
Q

Speciale afwijkingen in het denken (MR)

A
  1. Aandacht voor relevante aanwijzingen: discrimination learning: er worden objecten aan het kind laten zien die verschillen van grootte kleur en vorm, een kind moet een object pakken en op basis hiervan wordt gezegd of dit juist is en waar hij op moet letten bij het volgende object. Kinderen zonder MR starten goed en verslechteren, kinderen met MR andersom. Ze hebben een voorkeur voor object het is lastig om voor iets anders te kiezen.
  2. Aandacht: kinderen met MR hebben een tragere reactietijd
  3. Geheugen: rehearsel (herhalen nieuwe info) is slechter, clustering (logische wijze ordenen info) is anders, mediation(opnoemen van 2e stimulus) is gebrekkig, retrieval (ophalen info) is moeilijk, metamemory (begrijpen hoe geheugen werkt) is lastig.
  4. probleemoplosing: benedengemiddeld functioneren op abstrat denken, plannen en logisch nadenken.
  5. generalistie: kinderen met mr generaliseren trainingen voor oplossingen bedenken niet naar andere problemen
117
Q

Similar reaction hypotheses: MR

A

er bestaat geen wezenlijk verschil tussen MR kinderen en niet MR kinderen wanneer het gaat om hun reactie op levenservaringen. MR kinderen hebben andere ph-factoren om er mee om te gaan
• kinderen met MR zijn afhankelijk van ouders en willen positieve bekrachtiging, zijn veel naar anderen toe gericht.
• kinderen met MR hebben bijna niet de verwachting dat ze succesvol zijn, waardoor ze sneller opgeven.
• kinderne met MR hebben minder interesse in nieuwe taken en genieten minder tijdens oplossen van problemen
• kinderen met MR hebben minder genuanceerd idee over wie ze zijn, maakt geen onderscheid tussen mensen.

118
Q

Double ABCX model: (MR) meer inzicht in de familiecontext krijgen. X staat voor de stress diegevolg kan zijn van:

A
  1. kenmerken van het kind: kinderen met verschillende vormen van MR reageren verschillend op omgeving. Dit zorgt voor een specifieke manier van reageren door ouders op het kind
  2. interne en externe bronnen: ouders met hogere ses en goed huwelijk, kunnen beter omgaan met de stress, vooral wanneer ze zich gesteund voelen. Moeders behoeven soc-emo steun en info, vaders financiele info.
  3. perceptie van kind: moeders spreken soms op meer directe wijze tegen kind en onderbreken, dit verslechtert.
  4. ontwikkelingsdimensie: ontwikkeling van kind hangt af van type MR, ernst gebreken, psycho factoren, comorbiditeit en omgevingsfacotren. Manier waarop ouders op kind reageren kan ook veranderen.
119
Q

Sociale context: MR

A

Socialisatie dmv 3 procesen: leren je op een sociaal geaccepteerde manier te gedragen, sociaal geaccepteerde rollen op je nemen en sociale attitudes ontwikkelen. Lastig voor kinderen met MR omdat ze genegeerd worden.

120
Q

Culturele context: MR

A

bij 50% geen biologische oorzaa vast te stellen: familial retardation of familial cultural retardation, milde MR.
Dit komt voor onder minderheden en mensen met lage ses, kan zijn door neurologische afwijkingen of omdat deze gezinnen minder mogelijkheden hebben.

121
Q

Ontwikkeling MR

A

Ernstige MR is vaak stabiel, milde MR heeft vaak meer fluctuatie. Hechting met ouders is vaak moeilijk, kinderen maken vaak weinig oogcontact. Wanneer het kind naar school gaat kunnen problemen opspelen: ouders hebben hoge eisen en MR van kind negeren. Kind heeft extra aandacht op school nodig, kinderen die hun behoeften niet naar andere kinderen kunnen communiceren worden vaak agressief en terug getrokken. Adolescenten kunnen het zwaar krijgen door afwijzing en achterlopen op sociaal vlak.

122
Q

Interventies: Preventietechnieken zijn primair, secundait of tertiaur: MR

A

Primair: voorkomen van MR door voorlichting moeders bij zwangerschap.
Secundair: verbeteren van situaties die tot MR leiden: middel tegen mazelen bijvoorbeeld.

Tertiair: interventies voor mensen met MR zodat ze niet nog een grotere achterstand oplopen.
In VS; elk kind moet een individualized education programma hebben: er wordt per kind gekeken wat hij of zij nodig heeft en hoe deze hulp geboden kan worden. Daarnaast moeten kinderen met MR zoveel mogelijk in normale omgevingen opgeleid worden (least restrictive environment). Er wordt ook onderscheid gemaakt tussen kinderen die educable mentally retarded (IQ tussen 55-80)zijn en kidneren die trainable mentally retarded (IQ 25-55). Eerste groep krijgt taal en communicatie vaardigheden, 2e groep leren ze te functioneren in omgeving.

123
Q

Mainstreaming en gedragsverandering: MR

A

mainstreaming: plaatsen van kind met MR in ee normale klas: Wanneer docent en kind steunbronnen krijgen kan het effectief zijn. Strategieen om kinderen met MR meer geaccepteerd te krijgen door leeftijdsgenoten in de klas:
1. kinderen met MR sociale vaardigheidstraining geen
2. mogelijkheid creeren voor sociale interactie met andere kinderen
3. zorgen voor prettig klimaat in de klas
4. aanleren adaptieve copingstrategieen
5. poging doen om zelfvertrouwen kind met MR te vergrten.
Gedragsmodificatie is een effectieve techniek om gedrag van kinderen met MR te verbeteren, er wordt operante conditionering ingezet om het gedrag te beinvloeden. Hetk ind leert bepaald gedrag af omdat het leidt tot negatieve resultaten en leert ander gedrag aan dat leidt tot positieve resultaten.

124
Q

Waarin uiten de tekortkomingen bij autisme?

A

Gebreken in de sociale interactie en communicatie, aanwezigheid van stereotype gedrag, interesses en activiten.

125
Q

Sociale gebreken bij autisme:

A
  1. sosiaal geisoleerd zijn, moeilijk contact maken.
  2. Op jonge leeftijd kijken ze niet naar de reactie van hun ouders om te bepalen of een nieuwe situatie gevaarlijk is (joint attention).
126
Q

4 typen sociale gebreken bij autisme

A

1) aloof: kind leeft in eigen wereld.
2) passive: accepteert sociaal gedrag van anderen maar zelf passief + onvershilli
3) active but odd: erg geinteresseerd in anderen maar snapt sociale regels omtrent gedrag niet.
4) overly formal, stilted: erg beleefd en doen hard hun best zich zo normaal mogelijk te gedrag.

127
Q

Gebreken in de communicatie bij autisme:

A
  • kinderen met autisme hebben communicatieve gebreken: mutisme (kind spreekt niet)
  • non-communicatieve spraak in vorm van echolalia: herhalen van woorden van ander zonder te begrijpen.
128
Q

Spraak van autistische kinderen is literal en pedantic. Wat is dit? Waarmee hebben ze nog meer moeite mee met praten?:

A
  • alsof ze letterlijk zinnen hebben geleerd om te spreken zonder dat ze spontaan zijn.
  • Ook moeilijkheden in het spreken in de eerste of derde persoon (pronoun reversel).
  • Er zit weinig ritme en intonatie in wat ze zeggen (lack of prosody).
129
Q

Moeilijkheden In nonverbale communicatie Autisme:

A
  • moeilijk imiteren van lichaamsbewegingen
  • geen symboliek toevoegen aan objecten tijdens het spelen
  • weinig flexibel in denken en gedrag (rigid thinking).
130
Q

Moeilijkheden in Stereotype interesses en gedrag Autisme:

A
  • Need for sameness: herhalen van gedragingen:

* obsessief dingen ordenen, ijsberen door de ruimte, ook wel ‘rigide’: ze ervaren paniek wanneer hun omgeving verandert.

131
Q

Moeilijkheden in Zintuigelijke verwerking Autisme: (Hypersensitivity, Hyposensitivity, Overload, Savantism)

A
  • op ongewone manieren op zintuigelijke stimulatie reageren, ze ruiken soms aan objecten bijvoorbeeld.
  • hypersensitivity: extreme gevoeligheid voor bepaalde soorten zintuiglijke stimulatie
  • hyposensitivity: weinig gevoelighed voor vormen van zintuiglijke stimulatie waardoor kind weinig pijn kan ervaren
  • Overload: wanneer kinderen worden blootgeteld aan te veel stimuli, ze worden gebombardeerd vanuit buiten.
  • savantism: extreem ver ontwikkelde vaardigheden op gebied van bijvoorbeeld tekenen of schilderen.
132
Q

Leeftijd, prevalentie en sekse Autisme:

A

Gedrag moet al voor 3e jaar tot uiting komen voor diagnose, ze denken dat het vanaf geboorte aanwezig is. Som wordt onderscheidt gemaakt in niveau van functioneren op basis van het intelligentieniveau.
Komt autisme tegenwoordig echt vaker voor of zijn meetinstrumenten verbeterd?
Autisme komt veel meer voor mij mannen. ‘extreme male brain theory of autism: autisme is een overontwikkelde mannelijkheid, door extreem visueel ruimtelijke vaardigheden.

133
Q

Sociale klasse etniciteit en comorbiditeit Autisme

A

etniciteit en ses hebben waarcshijnlijk geen relatie met kans op autisme, veel comorbiditeit met zwakzinnigheid, depressie en angst.

134
Q

oorzaken van ass:

A

Biologisch: moeilijkheden tijdens de geboorte, leeftijd van de ouder, tweede kind heeft meer kans en vaker bij eeneiige tweeling(genetisch), genetic heterogeneity: verschillende genetische afwijkingen leiden tot het ontstaan van symptomen. neurologische afwijkingen: onderzoek naar samenhang van neurotransmitters met autistische trekken. Positro-emission tomography (PET)scans; er is meer glucose in de hersenen van autistische individuen. e hebben een vergrote amygdala, hersenen zijn groter dan gemiddeld ( neit werkende cellen worden niet voldoende door de hersenen afgebroken). Brain lateralization (werking linker/rechter helft) is anders

135
Q

Intrapersoonlijke context: Autisme

A

Hechting verloopt moeilijker, ze reageren niet met plezier op positieve emoties van ouder. Ze ontwikkelen niet een mentaal werkmodel van hun ouders: ze kunnen moeder bijvoorbeeld niet zien als iemand die hun veiligheid biedt en snappen haar eigen unieke gedachten, verlangens en persoonlijkheid heeft.

136
Q

Emotionele ontwikkeling Autisme

A

Autistische kinderen vinden het moeilijk om de emoties te begrijpen die horen bij de gezichtsuitdrkukingen van anderen. Verder kijken autistische individuen op een andere manier naar gezichten, ze kijken bijoorbeeld niet zo lang naar ogen als dat anderen doen. Ze tonen een vreemde mix van emoties waardoor het niet altijd duidelijk is wat ze oelen. Er is ook sprake van wederkerigheid: wanneer ze een andere individue zien glimlachen glimlachen ze niet terug.

137
Q

Ontwikkeling van taal: Autisme

A

autistische kinderen leren de structuur van taal op dezelfde manier, maar ze gebruiken het verschillend., Autitistische kinderen praten meer TEGEN anderen dan MET anderen, ze vinden het ook moeilijk te bepalen welke info relevant is voor de ander. ze hebben moeite met language pragmatics: de sociale regels omtrent communicatie waarhij het begrijpen van het perspectie van de ander van belang is.

138
Q

Cognitieve ontwikkeling Autisme

A

autistische kinderne scoren laag op testen die de mate van sociaal redeneren meten. Ze letten daarnaast niet op de context om een probleem op te lossen. Ze focussen ze zich meer op detail dan op het geheel. Ze hebben gebreken op executieve functies zoals plannen, ordenen, cognitieve flexibiliteit. Ze missen theory of mind: het begrijpen dat anderen ook hun eigen mentale toestanden hebben

139
Q

Ontstaan van afwijkend gedrag Autisme

A

Sommigen zeggen dat hun kinderen al vroeg een vertraging in de ontwikkeling hadden (delay). Anderen zeggen dat kind normaal leek te funtioneren maar op 2e levensjaar problemen begon te vertonen

140
Q

Interventies

Verschillende behandelmethoden: Autisme

A

• trainen van sociale vaardigheden: computerprogrammas ontwikkeld
• cognitieve gedragstherapie
• gedragsmodificatie: 5 overeenkomende kenmerken: richten zich op groot aantal autistische gedragingen, gericht op generaliseren van geleerde vaardigheden naar andere situaties, leeromgeving is structureel en kinderen krijgen individuele aandacht, gezin wordt actief bij behandeling betrokken, er is aandacht voor vh’en ndie nodig zijn om na de behandeling ook in de kleuterklas goed te functioneren.
Gedragsmodificatieprogramma van Lovaa en het TEACCH-programma:
Lovaas: behandeling voordat ze naar school gaan; gedragstherapie thuis: operante conditionering en imitiatie.
TEACCH: structured teaching: omgeving van het kind wordt gestructureeerd om de sterke punten van de kind nog meer te versterken en de zwakke punten van het kind te minimaliseren. Opdrachten en taken op beeldmateriaal

141
Q

Verschil Lovaas en TEACCH AUtisme

A

Gedragsmodificatieprogramma van Lovaa en het TEACCH-programma:
Lovaas: behandeling voordat ze naar school gaan; gedragstherapie thuis: operante conditionering en imitiatie.
TEACCH: structured teaching: omgeving van het kind wordt gestructureeerd om de sterke punten van de kind nog meer te versterken en de zwakke punten van het kind te minimaliseren. Opdrachten en taken op beeldmateriaal gezet voor het kind. Ook worden zogenaamde korte sociale verhalen aan het kind

142
Q

Definitie van ADHD:

A
  • inattentive type: deze kinderen zijn niet goed in staat de aandacht vast te houden, concentratieproblemen.
  • hyperactieve type: deze kinderen gaan constant door, alsof ze heel veel energie hebben; rennen/praten.
  • impulsive type: eerst doen dan denken, meteen antwoord op vragen geven etc.
143
Q

Vertoonde gedrag moet niet bij het niveau van ontwikkeling passen, DSM criteria:

A
  • leeftijd waarop de klachten ontstaan (voor 7e levensjaar)
  • de langdurigheid van de klachten (minimaal 6 maanden)
  • de setting (in 2 of meer omgevingen
144
Q

Prevalentie, sekse, sociaal-economische status, etniciteit en cultuur ADHD

A

Culturele factoren kunnen zorgen voor verschillende interpretatie van symptomen.
DSM en ICD hanteren verschillende criteria, maakt het lastiger om prevalentie te meten. Jongens worden meer met ADHD gediagnosticeerd, bij meisjes is het lastiger omdat ze anders gedrag vertonen.
ADHD meer in groepen met lage ses.
Veel comorbiditeit met ADHD:

145
Q

Veel comorbiditeit met ADHD:

A
  • met ODD: vooral in vroege kindertijd en later met Conduct disorder
  • met angststornis: 10 - 40%
  • met stemmingsstoornis, lichte tot ernstige depressie.
  • met leerstoornis: 80%
146
Q

Biologische context: ADHD

A

Vroeger, oorzaak bij: hersenbeschadiging, slechte voeding of neurologisch giftige stoffen of verhoogde mate van lood in het bloed. Tegenwoordig weten we dat deze verklaringen niet kloppen.
Genetica speelt wel een rol: kinderen functioneren beter met mediijnen en hebben het al op jonge leeftijd.
Er vloeit minder bloed naar de prefrontale gebiedn van de hersenen. Prefrontale gebieden houden zich bezig met planning, ordening, impulscontrole en zelfregulatie.

147
Q

Familiecontext: ADHD

A

agressie en wangerag behoren tot de symptomen, ouders ervaren veel stress door kind en reageren op meer negatieve kind po het kind. Er ontstaan ongezonde dynaiek tussen ouder en kind. Gezonde opvoedingsstijl kan wel als buffer dienen.

148
Q

Sociale context: ADHD

A

kinderen worden vaker door leeftijdsgenoten afgewezen.