Hoorcollege 4 t/m 6 Flashcards

1
Q

Ziektegeschiedenis

A

Signalement en anamnese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gecastreerde ezel

A

Kluns, vent oe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Couperen staart

A

Mag niet meer bij paard en hond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Transponder locatie paard en hond

A

Hond: onder de huid
Paard: in de spier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Anamnese rijtje

A
  • Reden van bezoek
  • Algemeen functioneren
  • Leefomstandigheden
  • Voorgeschiedenis

Aard van de klacht
Duur van de klacht
Verloop van de klacht
Effect van een behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Benadering patiënt

A
Ziektegeschiedenis (signalement en anamnese)
Algemene indruk
Algemeen onderzoek
Probleemlijst
Orgaansysteem
Probleemlijst
DDx
Aanvullend onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Algemene indruk rijtje

A
Gedrag en bewustzijnsniveau
Houding en gang
Voedingstoestand (lang en kort)
Verzorgingstoestand
IHOKSA

Moet je áltijd uitvoeren, eventueel prioritering van ernst of omstandigheden. In rust uitvoeren, bevindingen vergelijken met referentiewaarden

Bepaal:

  • Mate van verstoring
  • Acuut, subacuut, chronisch
  • Lokalisatie probleem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Rijtje algemeen onderzoek

A
  1. Ademhaling
  2. Pols
  3. Temperatuur
    - HBH
    - Slijmvliezen
    - Lymfeknopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Rijtje algemeen onderzoek varken

A
  • Ademhaling
  • Beharing en huid
  • Temperatuur
  • Pols (ictus)
  • Slijmvliezen
  • Lymfeknopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Rijtje ademhaling.

A
  • Diepte
  • Type
  • Ritme/regelmaat
  • Frequentie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waar ademhaling opnemen

A

Schuin achter (LH en paard) of boven (GD) het dier. Bij rund altijd rechts achter (links gigantische pens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Rijtje pols

A
  • Frequentie (min. 15 seconden)
  • Ritme
  • Kwaliteit (kracht, equaliteit, vulling, vorm)
  • Synchroniteit / uitval (gd, soms paard)
  • Symmetrie (gd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar is de kracht van de pols van afhankelijk?

A

Perifere weerstand (wisselt langzaam)

Slagvolume (kan snel wisselen)

Elasticiteit vaatwand (wisselt over periode van jaren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar zegt de vulling iets over?

A

Diastolische druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef de drie mogelijkheden met betrekking tot regelmaat van de pols

A
  • Regelmatig
  • Regelmatig onregelmatig
  • Onregelmatig regelmatig

Respiratoire synusaritmie bij hond is fysiologisch. Inademing polsfrequentie omhoog, uitademing polsfrequentie omlaag. Niet bij hijgende hond, niet als bek wordt dichtgehouden. Paard heeft diverse fysiologische aritmiën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Oorzaak uitval pols:

A

Bij snel opvolgende hartcontracties is het slagvolume te klein om een perifeer voelbae polsgolf te genereren > aritmie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waanrom symmetrie?

A

Zoeken naar blokkade in arterie (bijvoorbeeld trombus) of druk van buitenaf op arterie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar neem je de pols op hond en kat?

A

A. femoralis, links en rechts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar neem je de pols op paard?

A

A. facialis (mediale zijde mandibula bij incisure vasorum)

20
Q

Waar neem je de pols op schaap en geit?

A

A. femoralis (of ictus cordis)

21
Q

Waar neem je de pols op rund?

A

A. facialis
A. saphena (mediale zijde achterpoot)
A. coccygea (staart)

22
Q

Waar neem je de pols op varken?

A

Kan niet, ictus codis

23
Q

Waar beoordeel je de hoornige structuren op?

A

Grootte, vorm (passend bij het dier), aard van oppervlak, kleur en pijnlijkheid (GD)

24
Q

Waar beoordeel je de vacht op?

A

Glad, glanzend, aaneengesloten

Bij gd ook:

  • Type (normaal, kort, lang)
  • Algemene inspectie (kleur, glad, glans, aansluiting, alopecia)
  • Lokale inspectie: dichtheid, losse haren, ectoparasieten
25
Q

Geef de 11 punten waarop e huid wordt beoordeeld

A
  1. Geur (GD)
  2. Kleur (als bij slijmvliezen, controleren op ongepigmenteerd, onbehaard deel).
  3. Temperatuur periferie bij snoet, oren, benen
        1. Turgor:
          Dikte, oplichtbaarheid, sensibiliteit, vochtbalans, elasticiteit. Verticale huidplooi
  4. Laesies
  5. Bloedingen
  6. Oedemen
26
Q

Waar beoordeel je de slijmvliezen op?

A

Kleur
Hb afhankelijk: roze, rood, bleek, blauw, bruin (LH)
Hb onafhankelijk: geel (icterus)
Mengkleuren

Vochtigheid

Bloedingen en laesies

CRT (niet bij kat en varken)

27
Q

Welke slijmvliezen beoordeel je bij paard?

A

Sclera, conjunctivae, 3e ooglid, neus, mond (vulva)

28
Q

Welke slijmvliezen beoordeel je bij hond?

A

Sclera, conjunctiva, mond (vulva)

29
Q

Welke slijmvliezen beoordeel je bij kat?

A

Sclera, conjunctiva, mond, tong (kleur)

30
Q

Diersoortverschillen paard en rund bij controleren sclera, conjunctivae en 3e ooglid

A

Sclera
Bij paard hoofd optillen
Bij rund hoofd torderen

Conjunctivae en 3e ooglid
Bij paard met een hand
Bij rund met twee handen

31
Q

Waarop beoordeel je de lymfeknopen?

A
Grootte
Vorm
Consistentie
Pijnlijkheid
Verplaatsbaarheid t.o.v. omgeving

Bij paard sta je naast het dier (anders kopstoot), bij GD sta je over het dier met de vingers over de snoet

32
Q

Wat kan iemand die de klinische diagnostiek beheerst? (3 punten)

A
  • op correcte en veilige wijze een anamnese afnemen en een lichamelijk onderzoek uitvoeren
  • zijn / haar bevindingen op waarde schatten
  • Bevindingen interpreteren en mondeling en/of schriftelijk rapporteren
33
Q

Waarom wordt diagnostiek gevraagd?

A
  • Klinisch zieke dieren
  • Verminderde productie / optimalisatie bedrijfsvoering
  • Afwezigheid van agens
34
Q

Geef de diagnostiek op hoofdlijnen op koppelniveau

A
  • Bedrijfshistorie (ziektegeschiedenis)
  • Bedrijfspinspectie, koppelinspectie, individuele inspectie (algemene indruk)
  • Algemeen onderzoek
  • Onderzoek orgaansystemen
  • Aanvullend onderzoek
35
Q

Geef het signalement voor het individuele dier

A
Diersoort
Ras
Geslacht
Leeftijd
Kleur en aftekeningen
Bijzondere kenmerken
36
Q

Geef het signalement voor in groepen gehouden dieren

A
Diersoort
Ras
Leeftijdsgroep
Geslacht
Kleur en aftekeningen 
Bijzondere kenmerken
37
Q

Wat valt er in het signalement nog onder de bijzondere kenmerken bij in groepen gehouden dieren? Geef hiervan ook het rijtje.

A

Bedrijfskenmerken!

Type bedrijf
Grootte groep
Samenstelling
Kengetallen
Status
Doel bedrijf
Bedrijfsvoering
38
Q

Geef een aantal kengetallen

A
  1. Morbiditeit
  2. Mortaliteit
  3. Letaliteit (mortaliteit / morbiditeit = CFR)
  4. Prevalentie versus incidentie (sensitiviteit / specificiteit)
  5. Gradiënt
39
Q

Geef een aantal statistische bewerkingen van kengetallen

A

Sensitiviteit/specificiteit
Positief voorspellende waarde
Relative Risk
Odds Ratio

40
Q

Definieer sensitiviteit en specificiteit

A

Sensitiviteit: hoeveel van de zieke dieren definieer je met je test als ziek

Specificiteit: hoeveel van de gezonde dieren definieer je met je test als niet ziek?

41
Q

Geef de definitie van positief voorspellende waarde en negatief voorspellende waarde

A

Positief voorspellende waarde: als ik een positief monster heb, wat is dan de kans dat dat positieve monster afkomstig is van een ook daadwerkelijk positief dier?

Negatief voorspellende waarde: als ik een negatief monster heb, wat is dan de kans dat dat negatieve monster afkomstig is van een ook daadwerkelijk negatief dier?

42
Q

Geef de algemene indruk bij in groepen gehouden dieren

A

Bedrijf

  1. Huisvesting
  2. Klimaat
  3. Voeding
  4. Voedering (hoe het voer wordt aangeboden)
  5. Water
  6. Hygiëne
  7. Management

Koppel (uniformiteit)

  1. Gedrag (koppelgedrag)
  2. Houding en gang
  3. Voedingstoestand
  4. Verzorgingstoestand
  5. IHOKSA

–> hierna typische representant selecteren

43
Q

Waaraan voldoet de typische representant?

A

Aan de geschetste problematiek in de anamnese en aan de waargenomen set van verschijnselen gedurende de algemene indruk

44
Q

Wat ga je doen met je typische representant?

A

Begin weer vanaf algemene indruk! Maar nu voor individu

  • Gedrag en Bewustzijnsniveau
  • Houding en Gang
  • Voedingstoestand
  • Verzorgingstoestand
  • IHOKSA
45
Q

Wat is je probleemlijst bij koppeldiagnostiek?

A

Een probleemdefinitie! Deze heb je nodig bij je nader onderzoek.

46
Q

Hoe fixeer je een zeug?

A

Met strop of touw om de neus (bovenkaak, achter de kies). De big gaat naar achteren lopen en dan heb je status quo