Hoofdstuk 9: Ontwikkelingsstoornissen: ADHD en ASS Flashcards

1
Q

Specificiteit kinder- en jeugdpsychiatrie

A
  • Kinderen en jongeren zoeken meestal niet zelf hulp voor hun problemen.
  • Kinderen en jongeren zijn afhankelijk van het gezin en hun functioneren houdt vaak direct verband met de gezinssituatie.
  • Bij het beoordelen van problemen bij kinderen en jongeren worden gegevens van andere informanten dan de patiënt zelf sterk meegewogen.
  • Kinderen en jongeren zijn in biologisch en psychosociaal opzicht onrijp.
  • Het ontwikkelingsniveau van het kind of de jongere bepaalt de wijze van communiceren.
  • Interventietechnieken en de organisatie van zorg voor kinderen en jongeren wijken af van die voor volwassenen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Definitie psychiatrische stoornis bij kinderen en jongeren

A
  • Niet passend bij de leeftijd.
  • Niet te corrigeren, hier is er een opdeling tussen psychiatrie VS orthopedagogiek = sommige gedragsproblemen hebben te maken met opvoedingsgegeven, maar soms ook door psychiatrische stoornis en dan is het niet te corrigeren door opvoeding.
  • Algemeen functioneren nadelig beïnvloeden.
  • Het kind zelf en/of zijn omgeving doen lijden.
  • Mogelijke stagnatie van de ontwikkeling.
  • Biopsychosociale benadering.
  • Ontwikkelingspsychopathologie = hier zien we dat de kenmerken (fenotypering) variëren afhankelijk van ontwikkelingsleeftijd (in tegenstelling tot de vorige hoofdstukken waar het voor ongeveer alle volwassenen hetzelfde was).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Prevalentie ontwikkelingsstoornissen

A
  • 2-5% prevalentie van ADHD
  • Autisme/ASS = minder dan 1%
  • Gedragsstoornissen = ODD/CD zitten beetje tussen ASS en ADHD
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Fysiopathogenese ontwikkelingsstoornissen

A
  • Genetica bij ontwikkelingsstoornissen= hoge genetische component
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Klinische kenmerken ADHD

A

ADHD: Attention Deficit Hyperactivity Disorder

Triade van symptomen (Kernsymptomen)
- Aandachtstekort:
* Selectieve aandacht
* Verdeelde aandacht
* Volgehouden aandacht: bij saaie monotone taken verloopt dit moeilijk bij ADHD’ers.

  • Hyperactiviteit (verbaal en motorisch, meer bij meisjes)
  • Impulsiviteit (beperkte impulscontrole, controleverlies)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bijkomende diagnostische criteria

A

Duration: De criteria zijn voldaan gedurende de afgelopen zes maanden.

Age of onset: Enkele symptomen waren vóór het twaalfde* levensjaar aanwezig.

Pervasiveness: Enkele beperkingen zijn aanwezig op twee of meer terreinen (school, thuis, vrije tijd)

Impairment: Significante beperkingen in het sociale, schoolse of beroepsmatige functioneren.

Discrepancy: Symptomen zijn in een mate onaangepast en niet passend bij het ontwikkelingsniveau.

Exclusion: Symptomen zijn niet toe te schrijven aan een andere psychiatrische stoornis.

*Bij de DSM-IV was dit nog 7 jaar. De reden waarom de leeftijd is verhoogd, is omdat de cognitieve cluster beter geobserveerd kon worden wanneer het kind op lagere schoolleeftijd zit. Voor 7 jaar had men weinig observatiegegevens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ontwikkelingspathologie

A

 Bij ontwikkelingsstoornissen verschillen de klinische symptomen naargelang de leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ontwikkelingspathologie infants en kleuters (afbeelding p120)

A

 Men hanteert een apart classificatiesysteem, namelijk DC:0-3R.

 Een bepaald type van regulatiestoornissen zou een voorloper van ADHD kunnen zijn. Bij de regulatiestoornissen zien we vaak dat het kind zijn/haar gedrag moeilijk kan reguleren, wat zich uit in moeilijk eten en slapen, veel huilen, … Een bepaald deel van de kinderen met een regulatiestoornis (subtype 3: motorisch gedesorganiseerd) zal nadien evolueren naar ADHD.

 Klinische kenmerken zitten in elk ontwikkelingsbeloop = meestal tussen 6 en 12 jaar

 Adhd is Neurobiologische ontwikkelingsstoornis = betekent dat die eigenlijk neurologisch al ergens aanwezig is = het is dus niet zo dat je opeens ADHD ontwikkelt na je 6 jaar.

 Deze symptomen bij kinderen tussen 0 en 3 jaar kunnen voorloper zijn van ADHD —> men ziet dat die kinderen op latere leeftijd diagnose van ADHD krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ontwikkelingspsychopathologie kleuters

A
  • Verminderde intensiteit en duur van het spelen (niet pluis)
  • Motorische onrust (is raar, aangezien activiteitsniveau van kleuter heel hoog ligt).
  • Geassocieerde problemen:
  • Ontwikkelingstekorten: grove en motorische ontwikkeling, zindelijkheid, taal- en spraakontwikkeling > bij kids met ADHD: hogere prevalentie van ontwikkelingstekorten.
  • Oppositioneel opstandig gedrag: ze stellen meer dan gemiddeld grensoverschrijdend gedrag. Een kleuter soms agressief kan zijn > in de ontwikkelingscontext gaan bekijken. (prikkelbaar en regelovertredend, aftastend).
  • Problemen in de sociale ontwikkeling. (ruzie met leeftijdsgenootjes).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ontwikkelingspsychopathologie Lagere schoolleeftijd

A

 De klinische items gaan zich pas voordoen op lagere schoolleeftijd

  • Afleidbaarheid
  • Motorische onrust
  • Impulsief gedrag
  • Disruptief gedrag
  • Geassocieerde problemen:
  • Specifieke leerstoornissen: meestal normaal IQ, maar vaak dyslexie, dyscalculie, …
  • Agressief gedrag
  • Laag zelfbeeld
  • Schooldoublure: door leerstoornissen en onvoldoende afgestemde ondersteuning
  • Afwijzing door leeftijdsgenoten
  • Familiale problemen: ADHD kan stress met zich meebrengen in de opvoeding.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ontwikkelingspsychopathologie Adolescenten

A
  • Moeilijkheden in plannen en organiseren: het executieve is onderhevig aan immaturiteit (niet abnormaal, maar nog erger bij stoornis).
  • Vermindering van motorische onrust: tijdens het midden van de adolescentie vermindert dit (ADHD verdwijnt niet, maar dit gegeven komt minder vaak terug).
  • Geassocieerde problemen:
  • Grensoverschrijdend gedrag (meer dan gemiddeld)
  • Alcohol- en drugsproblemen: het experimenteel gedrag dat op deze leeftijd voorkomt, gaat zich uiten in meer problematisch gedrag. Het gebruik van alcohol en drugs gaat meer risico geven tot misbruik en zelfs afhankelijkheid.
  • Affectief-emotionele problemen
  • Ongevallen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkelingspsychopathologie Volwassenen

A
  • Restsymptomen: het klassieke beeld van ADHD (de triade) zien we veel minder. Comorbiditeit met andere psychiatrische pathologie is hier groot (gedragsstoornissen, externaliserende en internaliserende stoornissen).
  • Geassocieerde problemen:
  • Andere psychische aandoeningen: grote diversiteit aan comorbide psychische problemen, zoals internaliserende (angst-, eet- en stemmingsstoornissen) en externaliserende stoornissen (gedragsproblemen en persoonlijkheidsstoornissen).
  • Antisociaal gedrag.
  • Verminderde professionele prestaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ADHD samenvatting

A

De ADHD-symptomatologie verandert doorheen de tijd. Op de lagere schoolleeftijd zien we het klassieke beeld van ADHD. Tijdens de infantperiode zien we meer de regulatieproblematiek (als voorloper van ADHD). Op kleuterleeftijd gaat het voornamelijk over motorische onrust, problemen bij het spelen, … Tijdens de adolescentie vermindert deze motorische onrust. Bij de volwassenen gaat het enerzijds over het restbeeld dat zowel op de cognitieve als de gedragsmatige cluster disfuncties kan betekenen, en anderzijds over een heel breed heterogeen gamma aan comorbide psychiatrische problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ontwikkelingsverloop ADHD (afbeelding p122)

A

Er is een zeer hoge psychiatrische comorbiditeit met andere stoornissen (wanneer diagnose goed gesteld is en er niet zomaar is gepsychiatriseerd). Ongeveer 70% van patiënten met ADHD hebben comorbide pathologie. Die comorbiditeit gaat de behandeling sturen (ADHD kan op verschillende aspecten invloed hebben (rechts))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Classificatie ADHD (afbeelding p122)

A

De term ADD bestond vroeger, maar hoort nu niet meer bij de DSM (was wel goed voor patiënten, want de H van hyperactiviteit stond daar niet in). Nu heet alles ‘ADHD’ en men gaat opdelen = afhankelijk van welke cluster aanwezig is:
- Ofwel beide clusters aanwezig = cognitieve (aandachtstekort) en gedragsmatige (hyperactiviteit/impulsiviteit) = gecombineerde type.

  • Ofwel is een van de 2 in overgewicht:
  • Cognitieve cluster weegt door = wat men vroeger ADD noemde = overwegend onoplettend type.
  • Gedragsmatige cluster weegt door = overwegend hyperactief/impulsief type.
    Hyperactief/impulsief beeld zien we eigenlijk bijna alleen maar op kleuterleeftijd omdat daar de cognitieve cluster moeilijk al kan beoordeeld worden. Als we die kleuters verder opvolgen, gaat het hyperactief/impulsief type evolueren naar het gemengd type. Op lagere schoolleeftijd = het gecombineerde of het onoplettend type (ADD) Opdeling is handig, maar men wou het vroegere ADD beeld in de DSM eerst niet bij ontwikkelingsstoornissen, maar bij internaliserende (angst- en stemmingsstoornissen) zetten → toont dat die mensen een andere klinische manifestatie vertonen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Prevalentie ADHD

A
  • Prevalentiecijfers zijn afhankelijk van:
  • Sampling (klinisch/ epidemiologisch)
  • Informanten
  • Meetinstrumenten
  • DSM-IV-TR: 2-5%
17
Q

Comorbiditeit ADHD

A

ADHD heeft een zeer hoge comorbiditeit (bv. samen met ASS, leerstoornissen, internaliserende problemen, externaliserende problemen, …). De comorbiditeit zal mee het behandelplan en de interventies beïnvloeden.

Als je verslag ziet waarin ADHD zonder enige andere psychopathologie voorkomt, moet je je misschien afvragen of dit wel klopt.

18
Q

Diagnostiek van ADHD: diagnose wordt gesteld o.b.v.:

A
  • Klachteninventarisatie
  • (Semi-)gestructureerd interviews
  • Algemene gedragsvragenlijsten: (waar de psychometrische eigenschappen het belangrijkst zijn = betrouwbaarheid en validiteit)
  • CBCL/TRF/YSR (www.aseba.nl)
  • SDQ (www.sdqinfo.com)
  • Specifieke gedragsvragenlijsten: (om een meer differentieel karakter na te gaan)
  • Conners-vragenlijsten
  • ADHD-rating-scale-IV
  • Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VVGK) (http://www.pearsonclinical.nl/vvgk6-16-vragenlijst-voor-gedragsproblemenbij-kinderen?sqr=VVGK&)
19
Q

Behandeling algemeen ADHD

A
  • Psycho-educatie: voor kinderen en hun context
  • Vertaalslag van biopsychosociaal model
  • Kijken wat uitlokkende en beschermende factoren zijn
  • Wat kan in de praktijk gebeuren om kinderen en jongeren met adhd te kunnen helpen en meer rust te bieden?
  • ‘ADHD is een dynamisch gegeven’
  • www.zitstil.be
  • www.balansdigitaal.nl

Behandeling vaak opgesplitst naargelang de ontwikkelingsleeftijd:
 om omgeving zo goed mogelijk aan te passen en de ontwikkeling zo goed mogelijk te stimuleren.

  • < 6 jaar:
  • Ouderbegeleiding en oudertraining (met eventuele betrekking van de school)
  • Medicatie is geen indicatie
  • > 6 jaar: rechtstreeks met de jongere werken en medicatie kan geïndiceerd worden.
  • Geen consensus (cfr. tabel)  afhankelijk van welke richtlijnen je hanteert, is er wel of geen additie van medicatie.
  • UK = meest conservatief en voorzichtig. USA = snel medicatie. EU = tussenin.
20
Q

Gradaties van ADHD en hun interventies

A

Europese richtlijnen:
- mild-matige ADHD: Keuze: psychosociale of Medicatie

  • ernstige ADHD: Medicatie en psychosociale

Engelse richtlijnen:
- mild-matige ADHD: Psychosociale

  • ernstige ADHD: Medicatie en psychosociale

Amerikaanse richtlijnen
- mild-matige ADHD: medicatie
- ernstige ADHD: medicatie

21
Q

Wat werkt? Graad van evidentie (lijn wordt gebruikt bij terugbetaling)

A
  • Medicatie: vnl. psychostimulantia (grootste effect)
  • Gedragstherapie: (grootste effect)
  • Via ouders
  • Via school
  • Individuele therapie:
  • Neurofeedback: EEG: de verhouding theta-delta verhouding in golven is afwijkend > neurofeedback wil dit onevenwicht wegwerken.
  • Sociale vaardigheidstraining: want sociale vaardigheden zijn minder ontwikkeld bij mensen met ADHD (vnl. vanuit de beperkte impulscontrole).
  • Cognitieve training: om executieve functies te ondersteunen.
  • Zelfinstructie: voor situaties waarin het kind zelf aangeeft moeilijkheden te ondervinden wordt hem aangeleerd hoe hij hier anders mee kan omgaan.
  • Supplementen (Omega-3)
  • (Upgrade gekregen de laatste jaren = aangetoond dat dit bij lichte tot matige ADHD klachten goed effect heeft)
  • Dieet:
  • Voor onderhoudende/uitlokkende factoren: bepaalde voedingsbestanddelen hebben een invloed op ADHD (bv. kortwerkende suikers hebben een effect op de cognitie en het gedrag).

 Bij matig tot ernstige ADHD = additie van medicatie (rilatine).
 Combinatie van medicatie en therapie helpt best.
 Blauwe driehoek = wanneer iets wordt terugbetaald, er moet een bepaalde grootte of ernst van de stoornis zijn vooraleer medicatie enz. wordt terugbetaald.

22
Q

Klinische kenmerken (kernsymptomen) ASS

A

Hier gaat het om een dimensie van klachten/kenmerken waar er meer zorg op maat is. Consensus om te stellen dat kenmerken gaan om stoornis = DSM V (veel strenger dan DSM IV  minder prevalentie in DSM V door strengere normen). Autisme heeft 2 grote luiken:

  1. Persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie:
  • Deficiënties (kwalitatieve beperkingen) in de sociaal-emotionele wederkerigheid:
  • Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt wordt voor sociale interactie:
  • Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties:
  1. Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten:
  • Stereotiep(e) of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak:
  • Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag:
  • Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn:
  • Hyper- of hyporeactiviteit op zintuigelijke prikkels of ongewone belangstelling voor de zintuiglijke aspecten van de omgeving:

 Om de diagnose van ASS te weerhouden, moet er minstens 1 item binnen elk cluster positief scoren door minstens 2 informanten. Hoogsensitiviteit zou ook bij de B-cluster passen. Hoogsensitiviteit is een onderdeel van patiënten met autisme, maar om diagnose te stellen zijn er veel meer zaken nodig

23
Q

Kenmerk 1 ASS: Persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie:

A
  • Deficiënties (kwalitatieve beperkingen) in de sociaal-emotionele wederkerigheid:
  • Op een abnormale manier sociaal contact maken en niet in staat zijn tot een normale gespreksinteractie.
  • Het vermindert delen van interesses, emoties of affect in uiteenlopende situaties.
  • Onvermogen om sociale interacties te initiëren en te beantwoorden.
  • Niet in staat zijn om een sociale interactie te beginnen of erop in te gaan.
  • Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt wordt voor sociale interactie:
  • Slecht geïntegreerde verbale en non-verbale communicatie.
  • Abnormaal gedrag bij oogcontact en lichaamstaal of deficiënties in het begrijpen van gebaren.
  • Totaal ontbreken van gezichtsuitdrukkingen en non-verbale communicatie.
  • Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties:
  • Problemen met het aanpassen van gedrag aan verschillende sociale omstandigheden.
  • Moeite met deelnemen aan fantasiespel of vrienden maken.
  • Afwezigheid van belangstelling voor leeftijdsgenoten.

= sociale luik

24
Q

Kenmerk 2 ASS:

A
  • Stereotiep(e) of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak:
  • Eenvoudige motorische stereotypieën: vingerzetbewegingen (duim op wijsvinger).
  • Speelgoed in een rij zetten of voorwerpen ronddraaien.
  • Echolalie.
  • Idiosyncratische uitdrukkingen: eigen taalgebruik hanteren of zaken gehoord op tv.
  • Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag:
  • Extreem overstuur bij kleine veranderingen.
  • Moeite met overgangen.
  • Rigide denkpatronen: vasthangen in denken/handelen.
  • Rituele wijze van begroeten.
  • Behoefte om steeds dezelfde route te volgen of elke dag hetzelfde te eten.
  • Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn:
  • Sterke gehechtheid aan of preoccupatie met ongebruikelijke voorwerpen.
  • Bijzonder specifieke of hardnekkige interesses.
  • Hyper- of hyporeactiviteit op zintuigelijke prikkels of ongewone belangstelling voor de zintuiglijke aspecten van de omgeving:
  • Duidelijk ongevoelig voor pijn en/of temperatuur
  • Negatieve reactie op specifieke geluiden of texturen.
  • Excessief ruiken aan of aanraken van voorwerpen.
  • Visuele fascinatie met lichten of beweging.

= niet sociale luik

25
Q

Klinisch beeld ASS: Screening: welke zaken geven het vermoeden van ASS aan?

A

 Hier is vroegtijdige screening en detectie ook belangrijk.

  • Weinig brabbelen als baby.
  • Reageren niet op hun naam.
  • De taalontwikkeling verloopt vertraagd (gaat vaak gepaard met andere ontwikkelingsproblemen)
  • Ze spelen als peuter niet op de gewone manier met speelgoed.
  • Ze vertonen stereotiep gedrag zoals gefascineerd naar draaiende voorwerpen kijken of objecten op rijtjes schikken.
  • Soms na het 2de levensjaar is er een stilstand of zelfs verlies van vaardigheden.

 De screeningsitems zijn belangrijk voor o.a. de huisarts en kind en gezin. Bij verschillende positieve screeningsitems zal verwezen worden naar bv. COS om na te gaan of er een vermoeden is van een ontwikkelingsstoornis.

26
Q

Classificatie van ASS: (DSM-IV-TR!) (afbeelding p126)

A

In de DSM-5 heeft men de subtypes weggelaten, omdat de subtypes minder homogeen zijn dan men initieel had gedacht en omdat er geen specifieke interventies voor waren. Men heeft vorige subtypes die bestonden, verlaten en men spreekt nu over autismespectrum of autismeproblematiek. Omdat subtypes geen andere behandeling vereisten. Dat is het voordeel van werken met spectrum, allemaal zelfde behandeling.

27
Q

Prevalentie ASS

A
  • ASS: tot 1 %
  • Quid evolutie prevalentiecijfers DSM5?: door de striktere criteria in de DSM-5 zullen de cijfers waarschijnlijk onder 1% zakken.
28
Q

Fysiopathogenese ASS

A
  • Genetica: ASS is een complexe polygene (100-200 genen) aandoening.
  • Additief effect van multipele vaak voorkomende gen-varianten (“common disease-common variant”).
  • Majeur effect van één of een paar zeldzame varianten (“common disease-rare variant”).
  • Neurochemie en neurofysiologie: er is sprake van:
  • Verhoogde plasma serotonineconcentratie
  • Overactiviteit van glutamaat-neurotransmissie
  • Gestoorde synapswerking en connectiviteit in de hersenen
  • Verstoring oxytocine-systeem?: Oxytocine zou een rol spelen in de sociale deficiënties (knuffel hormoon → wordt momenteel veel onderzoek naar gedaan om te zien of er een verbetering optreedt bij patiënt die oxytocine krijgt toegediend = lijkt van wel → kan dus handig zijn voor in de praktijk, maar verder onderzoek loopt nog)
  • “Extreme male brain”-theorie?
  • Beeldvormend onderzoek:
  • Groter hersenvolume (5-10%)
  • Immunologie
29
Q

Psychopathogenese ASS

A
  • Theory of Mind (TOM)
    Stelt dat een individu een meta-representatie heeft van de mentale toestand, c.q. de gevoelens, gedachten en intenties van een ander persoon of van zichzelf. (Empathie aan gelinkt (spiegeltest) (vanaf 2,5-3j): meestal verstoord bij personen met ASS).
  • Zwakke centrale coherentie
    Bij personen met ASS loopt de informatieverwerking vast op niveau van detailperceptie en kunnen daardoor moeilijker een globaal beeld krijgen en betekenis geven aan wat zij waarnemen. (Grote lijnen van een verhaal ontbreken vaak).
  • Executief functioneren
    Cognitieve functies die het individu in staat stellen gedachten en gedrag doelgericht en aangepast aan de situatie te plannen en te reguleren. Het gaat onder meer om mentale flexibiliteit, impulsinhibitie, werkgeheugen, planningsvermogen en het vermogen om nieuwe ideeën te genereren. (Uitval)
30
Q

Comorbiditeit ASS

A

 ADHD = meer gezien bij patiënten met normale begaafdheid. ASS = meer gezien bij patiënten die comorbiditeit hebben met deficiënte begaafdheid (minder).

  • Verstandelijke beperking
  • Specifieke leerstoornissen
  • Motorische ontwikkelingsstoornissen
  • Aandachtsstoornissen en ADHD
  • Gedragsstoornissen
  • Ticstoornissen (Gilles de la Tourette)
  • Obsessief-compulsieve stoornissen
  • Angst- en stemmingsstoornissen
  • Psychotische stoornissen
  • Slaapstoornissen
  • Epilepsie
  • Andere
  • Medische aandoeningen : gastro-intestinale klachten.
  • Genetisch syndroom : fragiele X-syndroom, 22q11del, syndroom van Prader-Willi, tubureuze sclerose complex (TSC), neurofibromatose type 1.

Verschil met ADHD
Bij ADHD is er vaak sprake van een normale ontwikkeling, terwijl er bij ASS vaker sprake is van een verstandelijke beperking. Bij ASS zien we tevens vaker een geassocieerde medische conditie. Bij patiënten met ontwikkelingsmoeilijkheden zien we vaak slaapproblemen/-stoornissen (inslaapmoeilijkheden komen vaak voor bij ASS en ADHD, terwijl doorslaapproblemen vaak een primaire slaapstoornis is).

31
Q

Behandeling van ASS

A
  • Psycho-educatie: voor ouders, kind en belangrijke derden
  • AutismeCentraal (www.autismecentraal.com)
  • Participate (https://www.participate-autisme.be/)
  • Pedagogische en psychosociale interventies: omgeving zo ASS-vriendelijk mogelijk maken.
  • Het stimuleren van de ontwikkeling van het kind of de jongere: met focus op:
  • Sociale omgang
  • Communicatie
  • Zelfredzaamheid
  • Spel en vrijetijdsbesteding
  • Planning en probleemoplossing
  • Schoolse en werkvaardigheden
  • Aanpassing in de omgeving (gedragsbeïnvloedend):
  • Context (bv. thuisbegeleiding)
  • School (bv. GON; nu: ondersteuningsnetwerk)
  • Geen medicamenteuze behandeling voor de kernsymptomen
32
Q

Verschil in aanpak ASS en ADHD

A

ASS
1. Veel regelmaat geeft rust.
2. Variatie in stimuli verwart
3. Details kunnen essentieel zijn; detail anders - > onrust
4. Expliciete communicatie helpt
5. Sociale vaardigheidstraining in groep weinig effect
6. Trainen van sociale cognities

ADHD
1. Veel regelmaat geeft saaiheid en onrust
2. Variatie in stimuli trekt aandacht
3. Details zijn irrelevant
4. Externe motivatie helpt
5. Sociale vaardigheid in groep kan zinvol zijn
6. Trainen van impulsinhibitie in sociale situatie, sociale aandacht