Hoofdstuk 7: Angststoornissen Flashcards

1
Q

Tot wat behoren de angst-stemmings- en eetstoornissen?

A

Angst-, stemming- en eetstoornissen behoren tot het limbisch systeem (affectief spectrum). Elke angststoornis heeft specifieke eigenschappen, dit is belangrijk voor differentiatie en behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Definitie angst

A

is een normale reactie op angstopwekkende prikkel. Angst wordt gekenmerkt door specifieke gedachten, gedragingen en lichamelijke symptomen (zit een soort verdedigngsmechanisme in). Het is evolutionair gezien heel belangrijk om ons te beschermen. Zonder angst zou de mens immers niet meer bestaan. Angst is fysiologisch belangrijk en is een helpende emotie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Pathologische angst (angststoornis)

A

Er sprake van pathologische angst wanneer na een angstprikkel een ongewoon intense en/of langdurige angst ontstaat die buiten proportie is, of wanneer angst zonder angstprikkel aanwezig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Angststoornissen

A

Dit zijn de meest frequent voorkomende psychiatrische aandoeningen. Na angststoornissen zijn de stemmingsstoornissen het meest prevalent. Angstklachten zijn de meest prevelante klachten in de eerste lijn. Angststoornissen behoren tot de best behandelbare aandoeningen. Angststoornissen = dreiging van controleverlies is hierbij heel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cerebraal hersen-angstcircuit

A

Wat doet zich voor bij conditie waar intense disproportionele angst is = niet onbelangrijk, want ook de generieke behandeling speelt zich op bepaald aantal niveaus af. Bij angst spelen verschillende niveaus een rol:

  • Autonome reacties (Locus coeruleus, amygdala)
    Reacties die aangestuurd worden in angstopwekkende situaties o Reacties = snellere ademhaling en hartslag (cardiovasculair systeem staat op scherp).
  • Motorische reacties (basale ganglia, motorische cortex)
    Gedragsmatige reacties. Fight, flight (bij angst zien we vaak een flight-reactie (vermijden, ontsnappen aan de situatie); bij PTSS zien we vaak een freeze-reactie. Het is een reactie op intense chronische angst, een verdedigingsmechanisme.
  • Emotionele responsen (Amygdala)
    Angst en bedreiging (daar zam verdediging optreden).
  • Geheugen (Hippocampus)
    (Geheugenscripts, die alles opslaan van gebeurtenissen spelen ook een belangrijke rol). Eerdere ervaringen zullen mee bepalen hoe de situatie wordt ingeschat en reactie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Generieke behandeling voor angststoornissen (over alle angsstoornissen heen)

A

Angst. = lage genetische load → hoge invloed omgeving → positiever effect psychotherapie.

  • Cognitieve gedragstherapie: 10 à 20 sessies
  • Principe van Exposure: Habituatie/extinctie: patiënt zal via exposure blootgesteld worden aan een angstopwekkende prikkel, met de bedoeling dat daar habituatie: uitdoving en gewenning die optreedt door de blootstelling en na verloop van tijd de angst.
  • Angsthiërarchie, angstthermometer gebruiken tijdens therapie.
  • Medicamenteuze behandeling
    Behandeling (wordt niet als eerst gedaan = kan soms aanvulling zijn = vb. bij patiënt een angststoornis heeft, maar comorbide (tegelijkertijd) een stemmingsstoornis).
  • (Anxiolytica): klassieke benzodiazepines: er treedt snel gewenning op; wordt vnl. gebruikt bij angststoornissen met een paniekaanval. Eigenlijke anxiolytica zoals valium, Xanax,… werken heel snel, maar zorgen ook snel voor afhankelijkheid. Deze antidepressiva werken op stemming, maar ook op angst (voor reductie), maar zullen dus enkel worden voorgeschreven in erge gevallen (mede door de afhankelijkheid die kan ontstaan).
  • SSRI’s: meer prevalent binnen angststoornissen (reden: comorbiditeit stemmingsstoornissen).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Overzicht angststoornissen

A
  1. Specifieke fobie
  2. Paniekstoornis
  3. Agorafobie
  4. Sociale fobie
  5. Obsessieve-compulsieve stoornis (OCD) → in de DSM 5 staat OCD apart
  6. Gegeneraliseerde angststoornis
  7. Posttraumatische stressstoornis

 Acute stressstoornis kunnen bij verschillende aandoeningen worden gezet = acuut decompenseren (want draagkracht – draaglast zijn uit balans).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Angststoornis door

A
  • Somatische aandoening
  • Middelen (vb. psychoactieve stoffen zoals cafeïne).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kenmerken specifieke fobie

A
  1. Een aanhoudende en irrationele angst voor een bepaald object/situatie. Het object/situatie is afgelijnd, telkens maar voor 1.
  2. Blootstelling aan de prikkel veroorzaakt een onmiddellijke angstreactie, die de vorm kan krijgen v.e. situatie-gebonden paniekaanval.
  3. De fobische situatie wordt vermeden of doorstaan met intense angst/lijden. Er is dus compensatoir of vermijdingsgedrag.
  4. De persoon erkent dat zijn angst feitelijk ongegrond/buiten proportie is, de patiënt heeft daar last van en de angst is ego-dystool (behoort niet tot het eigen gegeven).
  5. Duurt meestal 6 maanden of langer.
  6. De angst of het vermijdingsgedrag is zo ernstig dat het interfereert met de dagelijkse bezigheden of sociale relaties. De betrokkenen lijdt ernstig onder de angst.
  7. De angst en vermijding kunnen niet beter verklaard worden door een andere angststoornis. Type wordt gebruikt om te kijken naar het beloop, belangrijk om de leeftijd te weten, want dat betekent dat er een ontwikkelingscomponent aan verbonden is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Soorten specifieke fobieën

A

Diertype:
- Angst voor dieren.
- Begint op kinderleeftijd.

Natuurtype:
- Angst voor storm, hoogtes of water.
- Begint op kinderleeftijd.

Bloed-i,jectie-verwonding type:
- Angst voor bloed, wonden, medische ingrepen.
- Er is sprake van sterke familiale belasting.
- Vasovagale reactie: bloeddrukval gevolgd door (kans op) flauwvallen. (Dit is niet het geval bij andere types van een specifieke fobie)

Situationeel type
- - Angst voor het openbaar vervoer, tunnels, bruggen, liften, vliegen, autorijden of afgesloten ruimten.
- 1e piek: kinderleeftijd; 2e piek: 25ste levensjaar

Overig type:
- Situaties die zouden kunnen leiden tot benauwdheid, overgeven of een ziekte oplopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ethiopathogenese specifieke fobie

A

vnl. psychologisch verklaringsmodel

  1. Biologisch model: weinig argumenten
  2. Psychologisch model
    Leertheoretisch: tweefactorenmodel:
  • Klassieke conditionering: aanleren van de angst.
  • Operante conditionering: aanleren van het vermijdingsgedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Behandeling specifieke fobie

A
  • Exposuretechnieken (gedragstherapie)
  • In vivo (in het dagelijks leven)
  • In vitro (in de verbeelding/imaginair)
  • In virtual reality (via een computerprogramma, bv. bij vliegangst)
  • De specifieke fobie is een van de weinige angststoornissen waar er geen plaats is voor medicatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kenmerken paniekstoornis

A
  • Recidiverende onverwachte paniekaanvallen.
  • Ten minste één van de aanvallen werd gevolgd door ten minste één maand waarin de betrokkene:
  • Zicht voortdurend zorgen maakte over nieuwe aanvallen.
  • Piekerde over de gevolgen van een nieuwe aanval. (Dit is anticipatieangst = brengt veel rusteloosheid en stress = werkt in op welbevinden, men is op zijn hoede.)
  • T.g.v. de aanval een belangrijke gedragsverandering vertoonde.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kenmerken van een paniekaanval

A

Er is sprake van een begrensde periode van intense angst of gevoel van onbehagen, waarbij vier (of meer) v.d. volgende symptomen plotseling ontstaan, die binnen 10 minuten een maximum bereiken: het is vnl. een lichamelijk gegeven.

  1. Hartkloppingen, bonzend hart of versnelde hartactie: lijkt op een hartaanval.
  2. Transpireren
  3. Trillen of beven
  4. Gevoel van ademnood of verstikking
  5. Naar adem snakken
  6. Pijn of onaangenaam gevoel op de borst
  7. Misselijkheid of buikklachten
  8. Gevoel van duizeligheid, onvastheid, licht in het hoofd of flauwte
  9. Derealisatie (gevoel van onwerkelijkheid) of depersonalisatie (gevoel los van zichzelf te staan)
  10. Angst de zelfbeheersing te verliezen of gek te worden (denken dat ze flippen)
  11. Angst dood te gaan (door vb. Te denken dat het een hartaanval is)
  12. Paresthesieën (verdoofde of tintelende gevoelens) (+- eerste symptoom/voorloper)
  13. Opvliegers of koude rillingen. (te maken met thermoregulatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kenmerken agorafobie

A
  • Pleinvrees: Duidelijke angst of vrees voor twee (of meer) van de volgende vijf situaties:
  • Gebruikmaken van (openbaar) vervoer (zoals auto, bus, trein, schip, vliegtuig).
  • Zich in een open ruimte bevinden (zoals parkeerplaatsen, marktpleinen, bruggen).
  • Zich in een afgesloten ruimte bevinden (zoals winkels, theaters, bioscopen).
  • In de rij staan of zich in een menigte bevinden.
  • Alleen buitenshuis zijn.
  • De betrokkene vreest of vermijdt deze situaties vanwege de gedachte dat ontsnappen moeilijk zal zijn of hulp niet beschikbaar wanneer zich panieksymptomen of andere machteloos makende of gênante symptomen zouden ontwikkelen. (weer participatieangst)
  • De situaties worden vermeden (bv. reizen is beperkt) (= dus compensatoir gedrag) of worden alleen doorstaan met duidelijk lijden of de angst een paniekaanval of paniekachtige symptomen te krijgen, of de aanwezigheid van een begeleider is noodzakelijk.
  • De angst en vermijding kunnen niet beter verklaard worden door een andere angststoornis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Etiopathogenese van paniekstoornis en agorafobie

A
  1. Biologisch model
    - Genetische factoren: eerder beperkt, dus omgevingsfactoren spelen ook een rol
    * h2(heratiabiliteit): 0,4 (niet hoog = kenmerken of traits hebben vaak meer genetische overlap)
    * Bij patiënten met deze stoornissen is er genetisch vaak al gedragsinhibitie en angstgevoeligheid (zijn familiaal overgeërfd)
  • Hyperreactief NA systeem (NA= Hyperreactief Noradrenulair (noradrenaline))
  • Dysfuncties 5-HT (serotonine), GABA, CCK en glutamaat houden lichaam in evenwicht
  • Glutamaat = exciterende neurotransmitter
  • GABA = inhiberende neurotransmitter (hier is er dus dysfunctie)
  1. Psychosociaal model
    - Cognitieve model
    * Catastrofale interpretaties (bv. hypochondrie)
  • Vroeger traumatische ervaringen kunnen ook een rol spelen.
17
Q

Behandeling van paniekstoornis en agorafobie

A
  1. Cognitieve gedragstherapie: graduele exposure in vivo (gradueel o.b.v. angsthiërarchie).
  2. Medicamenteuze ondersteuning
    - Anxiolytica
    - Antidepressiva (SSRI’s, TCAD): bij voorkeur SSRI, omwille van het + bijwerkingsprofiel. voornamelijk noradrenerg werken (gaan systeem van noradrenaline ondersteunen)
  3. Combinatie (!) gedragstherapie en medicatie
18
Q

Kenmerken sociale fobie

A
  • Angst voor de beoordeling die andere mensen gaan geven op de patiënt en zijn prestaties.
  • Een duidelijke en aanhoudende angst voor één of meer situaties waar men sociaal moet functioneren of iets moet presteren en waarbij men blootgesteld wordt aan onbekenden of een mogelijk kritische beoordeling door anderen. De betrokkene is bang dat hij/zij zich op een manier zal gedragen (of angstverschijnselen zal tonen) die vernederend of beschamend zijn.
  • Blootstelling aan de gevreesde sociale situatie leidt tot een onmiddellijke angstreactie; dit kan dan de vorm aannemen van een paniekaanval.
  • Er kan anticipatieangst optreden, waardoor compensatoir gedrag kan voorkomen = Vb. Niet naar meeting op het werk gaan door je ‘ziek’ te zetten.
19
Q

Etiopathogenese sociale fobie

A
  1. Biologisch model
    - Genetische factoren
  2. Cognitieve model
    - Irrationele ideeën en verwachtingen
  3. Leertheoretisch
    - Klassieke conditionering (trauma)
    - Imiterend leren (modelling)
20
Q

Behandeling sociale fobie

A
  • Gedragstherapie: exposure in vivo
  • Cognitieve therapie
  • Assertiviteitstraining: sociale vaardigheidstraining (leren omgaan met sociale situaties)
  • Medicamenteuze ondersteuning: antidepressiva (SSRI’s)
21
Q

Obsessief-compulsieve stoornis (OCD)

A

Heeft eigenlijk in DSM 5 een aparte categorie/klasse. Staat hier ook bij vermeld, want kerngegeven van OCD is eigenlijk een angststoornis. Ook eetstoornissen zou je als angststoornis kunnen zien, want hebben ook angst/obsessie als kern.

22
Q

Kenmerken OCD

A
  • De patiënt beschouwt de dwangverschijnselen op een bepaald moment als onzinning of excessief.
  • Bij kinderen : niet aanwezig.
  • De klachten veroorzaken veel spanning. Om die spanning te reduceren, gaat de patiënt aan compulsies/dwanghandelingen doen. Die kosten de patiënt meer dan een uur per dag, of verstoren in ernstige mate het dagelijks functioneren.
  • Angst- en spanningsgegevende dwanggedachte, die wordt gevolgd door een angst- en spanningsreducerende dwanghandeling/compulsie (obsessie zonder compulsie kan ook). De patiënt dient een bepaalde handeling uit te voeren (die hij/zij verschillende keren per dag doet en die heel wat tijd in beslag neemt) om de angst te gaan reduceren.
23
Q

Themata OCD

A
  • Angst voor besmetting en wasdwang.
  • Angst voor gevaarlijke gebeurtenis en controledwang.
  • Symmetrie-obsessies (alles moet in evenwicht zijn), tellen, ordenen en verzamelen.

 Er is zeker niets mis met orde en structuur houden, maar hier gaat het om hoeveel tijd of uren de persoon dagelijks spendeert aan de obsessieve handelingen. De persoon kan door deze uren niet meer normaal functioneren en dagdagelijkse zaken doen. Het kost meestal 2 uur per dag om enkel en alleen al de obsessies te gaan reguleren = dat is heel intens en is dus niet gewoon ‘ordelijk’ zijn.

24
Q

Etiopathogenese OCD

A
  1. Biologisch model
    - Executief disfunctioneren
    - Prefrontale cortex, nucleus caudatus, thalamus, striatum
  2. Cognitief model (psychologisch)
    - Onrealistische gedachten
  3. Leertheoretisch: tweefactorentheorie: (psychologisch)
    - (Klassieke conditionering)
    - Operante conditionering
25
Q

Behandeling OCD

A

(De behandeling is altijd gebaseerd op de etiopathogenese)

 Dit is niet makkelijk te behandelen, moet je zeer rustig aanpakken en de handelingen beetje bij beetje afbouwen (soms ook therapie-resistent.)

  • Gedragstherapie (dwanghandelingen)
  • Exposure in vivo (angstreductie)
  • Responspreventie (vermindering rituelen)
  • Cognitieve therapie (dwanggedachten)
  • Negatieve gedachten reduceren
  • Medicamenteuze ondersteuning
  • Antidepressiva (SSRI’s, TCAD)

 Het is meestal een combinatie van therapie en medicatie.

26
Q

Kenmerken gegeneraliseerde angststoornis (GAS)

A
  • Piekeren staat centraal = piekeren is vaak over heel kleine dingen, maar is dag en nacht.
  • Buitensporige angst en bezorgdheid (piekeren), gedurende zes maanden vaker wel dan niet voorkomend, over een aantal gebeurtenissen of activiteiten (zoals werk of schoolprestaties).
  • De betrokkene vindt het moeilijk de bezorgdheid in de hand te houden.
  • De angst en bezorgdheid gaan samen met drie (of meer) van de volgende zes symptomen (waarvan ten minste enkele symptomen in de laatste zes maanden vaker wel dan niet aanwezig): Angst is stress en spanning samen, dus dat zet zich op het lichaam (daardoor vaak buikpijn, spanningshoofdpijn,…)
  • Rusteloosheid, opgewonden of geïrriteerd zijn
  • Snel vermoeid zijn
  • Zich moeilijk kunnen concentreren of zich niets herinneren
  • Prikkelbaarheid
  • Spierspanning
  • Slaapstoornis (moeilijkheden in slaap te vallen of door te slapen, of rusteloze, niet verkwikkende slaap).
27
Q

Behandeling GAS

A
  • Cognitieve gedragstherapie
  • Psycho-educatie
  • Relaxatie: gaat een invloed hebben op autonome reacties en het lichamelijk aspect.
  • Cognitieve technieken: invloed op emotionele aspecten
    Veranderen van disfunctionele cognities
    Veranderen van blootstelling aan piekeren
  • Exposure in vivo
  • Stimuluscontroletechnieken
  • Interpersoonlijke en emotieve technieken vanuit de Gestalt-traditie
  • Medicamenteuze ondersteuning
  • Anxiolytica
  • Antidepressiva
28
Q

Kenmerken posttraumatische stresstoornis (PTSS)

A
  • Heftige stress met hevige impact, waar betrokkene niets aan kan doen, komt door een eerder meegemaakt trauma.
  • Angst verlamt de persoon = freeze.
  • Er is vaak ook een chronische traumatisering = vb. Jongeren met een chronische voorgeschiedenis van trauma = hier gaat het niet om een enkelvoudig trauma, maar een periode van herhaaldelijk trauma.
  • Er is eerst en vooral het trauma, maar daarnaast 3 clusters: herbelevingen, compensatoir/vermijdingsgedrag en verhoogde prikkelbaarheid.
  • De betrokkene is blootgesteld aan een traumatische ervaring waarbij beide van de volgende van toepassing zijn:
  • De betrokkene heeft ondervonden, is getuige geweest van of werd geconfronteerd met één of meer gebeurtenissen die een feitelijke of dreigende dood of een ernstige verwonding vormde voor de fysieke integriteit van betrokkene of voor anderen.
  • Tot de reacties van betrokkene behoorde intense angst, hulpeloosheid of afschuw.
  • De traumatische gebeurtenis wordt voortdurend herbeleefd op één (of meer) van de volgende manieren: intrusies.
  • Recidiverende en zich opdringende onaangename herinneringen aan de gebeurtenis, met inbegrip van voorstellingen, gedachten of waarnemingen.
  • Recidiverend akelig dromen over de gebeurtenis.
  • Handelen of voelen alsof de traumatische gebeurtenis opnieuw plaatsvindt.
  • Intens psychisch lijden bij blootstelling aan interne of externe stimuli die een aspect van de traumatische gebeurtenis symboliseren of erop lijken.
  • Aanhoudend vermijden van prikkels die bij het trauma hoorden of afstomping van de algemene reactiviteit zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende: gedragsmatig.
  • Pogingen gedachten, gevoelens of gesprekken horend bij het trauma, te vermijden.
  • Pogingen activiteiten, plaatsen of mensen die herinneringen oproepen aan het trauma te vermijden.
  • Onvermogen zich een belangrijk aspect van het trauma te herinneren (psychogene amnesie).
  • Duidelijke verminderde belangstelling voor of deelneming aan belangrijk activiteiten.
  • Gevoelens van onthechting of vervreemding van anderen.
  • Beperkt spectrum van gevoelens (bv. niet in staat gevoelens van liefde te hebben).
  • Gevoel een beperkte toekomst te hebben (bv. verwacht geen carrière te zullen maken, geen huwelijk, geen kinderen, of geen normale levensverwachting).
  • Aanhoudende symptomen van verhoogde prikkelbaarheid (niet aanwezig voor het trauma) zoals blijkt uit twee (of meer) van de volgende: lichamelijk (hyperarousal).
  • Moeite met inslapen of doorslapen.
  • Prikkelbaarheid of woede-uitbarstingen.
  • Moeite met concentreren.
  • Overmatige waakzaamheid: constant om zich heen kijken.
  • Overdreven schrikreacties.
     Dit zijn vooral de reacties op lichamelijk gebied, maar zijn toch heel belangrijk.
  • Duur van de stoornis langer dan één maand
29
Q

Twee types PTSS

A
  1. Type 1: PTSS die acuut is.
  2. Type 2: PTSS die chronisch is
30
Q

Etiopathogenese PTSS

A

bepaalde beroepen (politie, soldaat) zijn gevoeliger voor PTSS

  • Medisch model
  • Genetische factoren: geen grote invloed
  • Veranderingen in HPA-as: net zoals bij stemmingsstoornis = hypothalamus – hypofyse – bijnier – as met vrijstelling van cortisol/stresshormoon.
  • Verhoogde psychofysiologische activiteit: bv. verhoogde hartfrequentie
  • Psychologisch model
  • Deficiënte informatieverwerking in de PFC (daar gaat EMDR bv. Op inspelen = reset)
  • Negatieve beoordeling van trauma: bv. het is mijn fout dat die zaken mij overkomen
  • Disfunctionele copingstrategieën (bv. vermijding)
31
Q

Behandeling PTSS

A
  • Cognitieve gedragstherapie
  • Herhaalde imaginaire exposure (in vitro) aan de traumatische gebeurtenissen (stapsgewijs).
  • Exposure in vivo (in het echt) aan situaties die in het dagelijks leven worden vermeden.
  • Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR): specifiek voor PTSS
     Is cognitieve gedragstherapie en gaat dus cognitieve informatieverwerkingsproces proberen resetten, maar (!!) er is verschil tussen chronische en meer afgelijnde traumatisering. Bij chronische = moeilijker, maar kan men toch sommige enkelvoudige trauma’s eruit pikken om met EMDR te behandelen.
  • Cfr. Supra: gaat ook inwerken op deficiënte informatieverwerking
      • Ritmische oogbewegingen om het informatieverwerkingsproces te beïnvloeden.
         EMDR heeft vnl. effect bij type 1 PTSS. Bij type 2 heeft het minder effect.
  • Medicamenteuze ondersteuning:
  • Antidepressiva (SSRI’s)
32
Q

Kenmerken acute stressstoornis

A

Kenmerken: cfr. PTSS, doch
- Symptomen > 2 dagen en < 1 maand
- Dissociatieve symptomen tijdens of na de ingrijpende gebeurtenis
* Derealisatie (voelen alsof niks werkelijk aan het gebeuren is)
* Depersonalisatie (alsof je jezelf niet bent, niet aanwezig bent: robotgevoel)
* Psychogene amnesie: (geheugenverlies (voorbijgaande aard) en psychologisch)
* Gevoel van verdoving en vervreemding

33
Q

Epidemiologie van angsstoornissen

A
  • Specifieke fobie : 10%
  • Sociale fobie : 8%
  • PTSS : 5-10%%
  • Paniekstoornis : 4%
  • Agorafobie : 3%
  • GAS : 1%
  • OCS : 1%

 Vaker bij vrouwen dan bij mannen (uitzondering van OCD)