Hoofdstuk 2: inleiding deel 2 Flashcards

1
Q

Gezondheid/ziekte

A

Hoewel het dus polair /dichotoom (gezond/ziek) lijkt is er een dimensionele werkelijkheid. Wat wil zeggen dat er een continuüm van meer naar minder gezond/ziek is. Het is dus een polair begrip met een dimesionele werkelijkheid. Het legt de nadruk op alle aspecten v.h. menselijk functioneren:
- Biologisch
- Psychisch
- Sociaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Normaliteit

A

Beantwoordt aan een bepaalde norm (statistische norm). Om van deviant gedrag te spreken moeten we weten wat normaal gedrag is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cultureel aspect

A

Eigenlijk bio-psycho-socio-culturele visie.
- Homoseksualiteit werd vroeger als ziekte gezien in de DSM, nu niet meer.
- Psychosen (inhoudelijk zijn er culturele verschillen)
- Dwangneurose
* Hier : kuisziekte, Afrika : geen kuisziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tijdsaspect gezondheid/ziekte (Hoe evolueert zoiets?)

A

Bore-out en burn-out zijn nu in de Westerse maatschappijen vaak voorkomend, maar vorger kende men dit niet. Depressies komen vooral voor sedert de laatste 3-4 decennia.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Criteria normaliteit

A
  1. Evolutieve criteria
  2. Kwantitatieve criteria
  3. Normatieve criteria
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Evolutieve criteria normaliteit

A

(ontwikkelingsgerelateerd)
Bepaalde gedragingen correleren met een bepaalde leeftijd. Wat is eigen aan een levensloop v.d. cliënt. Dit hanteren we vaak bij ontwikkelingsproblemen of stoornissen.
Vb. Baby van 3 maanden is niet continent is normaal .
Vb. Adolescent die dwarsligt thuis is normaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kwantitatieve criteria normaliteit

A

(alles over neurocognitieve en intellignetie)
Gaat over gemiddelden.
Vb. IQ spreken over cijfers, gemiddelden en standaarddeviaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Normatieve criteria normaliteit

A

(klinisch psychiatrische ziektebeelden)
Deze gaan het meest verklarend zijn. Worden het vaakst gehanteerd om normaliteit bij een cliënt aan te tonen. 3 basisbegrippen: normaliteit vanuit psychisch functioneren bekijken.

Autonomie: (of het verlies ervan) Kan iemand autonoom functioneren?

Integratie: Steeds dezelfde persoon die handelt in uiteenlopende situaties met verscheidene wensen en die diverse ervaringen opdoet. Psychische integratie = gedachten, gevoelens en gedragingen zijn aan elkaar gelinkt. Als je daarin knipt, krijg je psychische desintegratie waar gevoelns, gedachten en gedragingen niet op elkaar zijn afgestemd.

Aanpassing/adaptatie: Wordt ook wel ego stretten, de weerbaarheid, de veerkracht (resiliance). Nagaan hoe iemand zich aanpast aan de wisselende omstandigheden van zijn omgeving, rekening houdend met bepaalde gegevens van dat milieu = copingsmechanismen (ego) ▪ Hoe sterk je bent om aan te passen aan een omgeving, copingsmechanismen, veerkracht, etc. Minder adequate coping kan zijn automutulatie of alcohol, drugs, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Probleem van de individuele subjectiviteit

A

Iedereen heeft eigen normen en waarden en eigen vooroordelen en idealen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Probleem van de sociaal-culturele subjectiviteit

A

Men moet zich het referentiekader van de patiënt eigen maken. Je inbeelden hoe zijn/haar leefwereld en omgeving/cultuur is en zou kunnen kaderen binnen het probleem. Bij bestuderen van psychopathologie is het ook belangrijk dat je eigen referentiekader hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Psychiatrische epidemiologie

A

De leer/logos v.h. psychische morbiditeit in de hele populatie, ongeacht of mensen wel of niet in behandeling zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Voorbeeldonderwerpen epidemiologie

A
  • Hoeveel mensen hebben een psychiatrische stoornis (‘beschrijvende epidemiologie’)?
  • Waarom krijgen mensen een psychiatrische stoornis (‘analytische epidemiologie’)?
  • Hoe kunnen psychiatrische stoornissen worden voorkomen (‘preventie’)?

 Studie van deze zaken is de epidemiologie.
 Prevalentie. Er bestsaat bijvoorbeeld de puntprevalentie: op welk bepaald moment van mij leven? Maar meestal spreekt men in de psychiatrie over lifetime prevalentie = ‘Wat is de kans dat ik OOIT in mijn leven een psychische stoornis krijg?’

Vb. lifetime prevalentie: Wat is de life time prevalentie van stemmingsstoornissen, dat is ongeveer 15%, ligt veel hoger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Incidentie

A

Dit wordt minder gehanteerd in de pschiatrie dan prevalentie. Aantal nieuwe gevallen/totale populatiegroep in een bepaalde periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Prevalentie

A

 Aantal oude en nieuwe gevallen/totale populatiegroep.
- In een bepaalde periode (periodeprevalentie).
- Op een bepaald moment (puntprevalentie).
- Tijdens het hele leven (lifetime prevalentie).

 Uitgedrukt per 100.000 inwoners en per jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leg epidemiologie uit adhv de afbeelding in de sv

A

1 = Acuut verloop
Acute decompensatie en dan acuut herstel (normaal functioneren) (iets wat reversibel is door Vb. Medicament en men zo herstelt).

2 = Intermitterend/fluctuerend verloop (komt veel voor in de klinische pschiatrie)
Gaat vooral over de care en niet de cure (dat is meer in de somatische hulpverlening).
Geheel of gedeeltelijk herstel (remissie). Iemand die ‘genezen’ is van een depressie blijft die kewtsbaaheid behouden dus daarom is die in remissie.
Heroptreden van de stoornis (recidief). Men spreekt niet van genezen, maar van ‘in remissie zijn’ als het beeld is opgeklaard. Vaak hervalt men in een stoornis of gewoonten na een remissie.

3 = Statisch verloop
Toestand onveranderd. Acute decompensatie (naar beneden), maar blijft zo. Er is verval in psychisch functioneren.

4 = Progressief verloop
Neurodegeneratief gegeven. De toestand verslechtert gestadig, lijdt langzaam naar de dood.

Horizontale lijn: de lijn over het functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Ongelijkheid in de verdeling van psychiatrische morbiditeit

A
  • SES (armoede bv.) heeft een invloed.
  • Stedelijke gebieden → meer gevallen. Urbanisiteit, we gaan zien dat er een verschil bestaat in prevalentie van psychose shizofrenie die meer prevalent zijn in stedelijke gebieden.
  • Alleenstaand (alleenstaande zijn gelinkt aan eenzaamheid wat gelinkt wordt aan een verhoogde kans op een depressie)
  • Leeftijd (genderverschil)
  • Vrouwen : emotionele stoornissen (angst, depressie), vaker internaliserende/affectieve stoornissen. (komt vaak door emotiegerichte coping en hormonen).
  • Mannen : ontwikkelingsstoornissen(vaak genetisch) (ADHD, Autisme), gedragsstoornissen
  • Etniciteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Algemene preventie

A
  • European Study on Epidemiology:
  • 1/4 : ooit psychische problemen. (lifetime prevalentie)
  • 1/9 : psychische problemen het laatste jaar. (periodeprevalentie)
  • Toename aantal depressies. (niet enkel bij volwassenen ook bij mija)
  • In Vlaanderen:
  • 1000 zelfdodingen/jaar.
  • Toename psychische problemen bij kinderen en jongeren.
  • Ieder van ons krijgt hier vroeg of laat mee te kampen: zelf of in de persoon van een ouder, partner, kind, broer, zus, vriend of buur.
  • Minimale Psychiatrische Gegevens (MPG) (2006):
  • o 95.294 opnames
    o ➢ 45.331 : PZ
    o ➢ 47.832 : PAAZ o
  • 35% : Aan middelen gebonden stoornissen
  • 21% : Stemmingsstoornissen
  • 16% : Psychoses
  • Epidemiologische gegevens CGG (2009):
  • 50.000 in behandeling voor psychische problemen
  • 22% : Stemmingsstoornissen (vrouwen)
  • 13% : Stoornissen in de kindertijd
  • 10% : Aan middelen gebonden stoornissen (mannen)
  • 10% : Angststoornissen
  • 8% : Aanpassingsstoornissen
  • 3% : Psychoses
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Prevalentie van psychiatrische stoornissen

A
  1. DALY (Disability adjusted life years)
    Meet hoeveel invloed een ziekte heft op de levensverwachting en op de mate waarin mensen normaal kunnen functioneren.
  2. YLD (years lived with disability)
    Bij deze maat gaat het alleen om de invloed v.d. ziekte op het dagelijks functioneren en wordt mortaliteit niet meegerekend.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geschiedenis van de psychiatrie

A
  1. Hippocrates (CA. 460-366 V.C)
  2. Exorcisme en heksenvervolgingen (drijftest) (ca. middeleeuwen)
  3. Gekkenhuizen
  4. Vanaf 1800 hervormingen
  5. WOII
  6. De antipsychiatrische beweging (ca. 1970)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hippocrates (CA. 460-366 V.C)

A

Evenwicht tussen ‘humores’ of lichaamssappen (zorgde voor 4 temperamenten):
- Slijm: flegmatisch (lethargisch of traag persoon)
- Bloed: sanguinisch (vrolijk, zelfverzekerd en optimistisch)
- Zwarte gal: melancholisch (depressief)
- Gele gal: cholerisch (driftig)

 Anno 2020 werden deze humores nog gehanteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Exorcisme en heksenvervolgingen (drijftest) (ca. middeleeuwen)

A

Psychische stoornis was:
- Bezetenheid door de duivel (duivelverdrijvingen)’ (in de demonologische zin)
- ‘Straf van God’ (in de religieuze zin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Gekkenhuizen

A

(vroegere benaming psychiatrische ziekenhuizen)

  • 1370 : 1ste krankzinnigengesticht in Granada.
  • 15de eeuw : St-Dymphna in Geel: zieken onderbrengen bij burgers. De gezinsverpleging heeft hier zijn roots.
  • Bedelaars en Geestelijk gestoorden werden hierin weggestopt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vanaf 1800 hervormingen

A
  • Joseph Guislain (1797-1860) o
  • Kanunnik Jozef Triest (1760-1836).
  • PZ waren vaak op afgelegen plekken, zogezegd omwile v.d. rust.
  • Psychopathologie is een uiteenlopende waaier van psychiatrische stoornissen en mentale handicap.
  • Het fungeerde als bewaarfunctie en beveiligingsfunctie (primaire behoeften)
  • 1857 : Eerste psychiatrische kliniek
  • Therapieën : gesprekken, kadanstherapie, rotatietherapie, ECT
  • Geen soecifieke behandelinge, aleen groepsbehandelingen/groepsentiteit.
  • Philippe Pinel (1745-1826): psychiatrie als medische specialisme
  • Karl Jaspers (1883-1969): “Allgemeine Psychopathologie (1913) (Duits)
  • Emil Kraepelin (1856-1926): vader van de moderne wetenschappelijke psychiatrie : “dementia praecox”
  • Sigmund Freud (1856-1939): grondlegger psychoanalyse
  • Eugen Bleuler (1857-1939): “schizofrenie”
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

WOII

A

(APA is begonnen met het uitvaardigen v.d. 1ste versie van DSM)
- National Institute of Mental Health
- Nl: Trimbos (1920-1988) & Rümke (1893-1967)

  • Aantal opmerkelijke somatische behandelmethoden:
  • Koortskuur (verdwenen)
  • Insulinecomatherapie (insuline inspuiten bij iemand zonder diabetes kan in een coma geraken)
  • ECT (niet-humane elektroconvulsieve therapie/schoktherapie) (is aanwezig, maar in andere omstandigheden, onder anesthesie in het ZH)
  • Prefrontale lobotomie = stukje PFC wegnemen (1ste zwarte bladzijde in de psychiatrie)(verdwenen)
  • Erfelijkheidsonderzoek
  • Eugenetische ideologieën (eugenetica = rasverbetering = zie Hitler)
  • 1950-1960 : moderne psychofarmaca
  • Antidepressiva (Chloorpromazine)
  • Neuroleptica (psychotica) (gekend voor de bipolaire stoornis)
  • Anxiolytica (angstwerend)
  • Lithium (medicatie voor manisch depressieve aandoening)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

De antipsychiatrische beweging (ca. 1970)

A

Door de zwarte pagina in de geschiedenis omwillen van de niet-humane omstandigheden binnen de klinische pschiatrie kreeg je een anti-pschiatrische beweging (bestaat vandaag nog).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Evidence based medicine

A

Psychiatrie is meer evidence-based geworden (vanuit (neuro-)wetenschappen een aparte tak geworden.

Wetenschappelijk onderbouwd materiaal
- Gevalsbeschrijvingen
- Verzameling van gevalsbeschrijvingen
- Open, niet vergelijkend onderzoek
- Vergelijkend onderzoek
- Randomized Clinical Trials (RCT’s)
- Meta-analyse van RCT’s (richtlijnen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Geschiedenis psychiatrie evoluties

A
  • Er is een evolutie van intramuraal naar extramuraal.
    Afbouwend v.h. ‘afsluiten’ van pscyhiatrische patiënten v.d. rest v.d. wereld. Men wil al die bedden vermijden en mensen zo veel mogelijk thuis behandelen. Dus m.a.w. een evolutie van binnen het ziekenhuis naar een behandeling in eigen omgeving.
  • Er is een evolutie van solitair naar multidisciplinair.
    Verschillende disciplines die elk met hun discipline kunnen kijken naar de patiënt voor een holistisch beeld en betere begeleiding i.p.v. een eenzijdige benadering.
  • Er is een evolutie v.h. medisch model naar het bio-pschy-sociaal model.
  • Er is een evolutie van behandeling van stoornissen naar zorg voor de mens.
    Van cure naar care. Nu gaat het vooral om de levenskwaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Ethiopathogenese

A

Het verklaringsmodel dat kijkt naar de onderliggende oorzaken. Etiologie wordt ook de “leer der oorzaken” of het verklaringsmodel genoemd. Vb. bio-psycho-sociaal model (kwetsbaarheidsmodel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

De etiopathogenese is opgedeeld in 2 delen:

A
  1. Fysiopathogenese: de wijze waarop verstoorde neurobiologische mechanismen bijdragen tot het ontstaan van psychiatrische ziektebeelden. Slaagt dus meer op het biologische, medische model.
  2. Psychopathogenese: de wijze waarop verstoorde psychische mechanismen bijdragen tot het ontstaan van psychiatrische ziektebeelden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Verschil correlatie en causaliteit

A

Causaliteit impliceert een wetmatige relatie tussen oorzaak en gevolg. In de psychiatrie is er bijna nooit sprake van causaliteit. Waar we wel over spreken zijn risico- en protectieve factoren en dan spreken we over samenhang.

Correlatie (samenhang) is niet gelijk aan causaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Fysiopathogenese

A

De fysiopathogenese kan ruim opgedeeld worden. Enerzijds de genetica (de erfelijheid, heratibiliteit) en anderzijds de neurotransmitters. Dat wil zeggen als we het hebben over de fysiopethogenese van een bepaalde aandoening dan moet je iets kunnen vertellen over de genetische load (erfelijkheid, de familiale overerving) en welke neurotrnasmitters een grote rol spelen bij die welbepaalde pathologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Generiek van de fysiopathogenese

A
  1. Genetische risicofactoren : NATURE – actors (vb. heritabiliteit, erfelijkheid)
  2. Omgevingsfactoren : NURTURE – stage
  3. Interactie tussen nature en nurture (wisselwerking tussen deze 2)

 Je hebt acteurs nodig en je hebt een podium nodig, maar het is de interactie tussen beiden die voor een schouwspel zorgt.

 Interactie tussen beide is van belang voor de etiologie, behandeling en preventie van ziektebeelden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Genetica in de psychiatrie

A

In de psychiatrie gaat het niet alleen over puur genetische factoren zoals in de somatische geneeskunde bv. waar er bepaalde aandoeningen zijn war er een overving is en waar je op voorhand kan bepalen wat de kans is dat je kinderen dat gaan krijgen. Dit gaan we niet zien in d eosychiatrie. Wel over de invloed/impact van verschillende genen die met elkaar in interactie treden met omgevingsfactoren. Dus dat vroegere nature-nurture debat is een interactie debat. D.w.z. dat die interactie tussen de omgevingsfactoren met een bepaalde genetische kwetsbaarheid die expressie kan geven tot een bepaald fenotype in klinische kenmerken v.d. psychopathologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wisselwerking tussen genen en omgevingsfactoren

A

Een oud figuur die als we de vertaalslag maken anno 2023 zeker bruikbaar is in de klinische pratijk is dat er in de apsis een genetische predispositie staat. D.w.z. dat je de nature in de apsis kunt zetten en dan eigenlijk in de ordinaatsomgevingsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Kijk figuur op sv. Wnneer spreken we van een full blown disorder?

A

Om te kunnen spreken van een full blown disorder, is er een bepaalde genetische kwetsbaarheid aanwezig die een bepaalde threshold gaan overschrijden en dat in interactie moet treden met een anatal omgevingsfactoren. Het is pas als die interactie er is, dat er pas sprake gata zijn van een klinische psychiatrische aandoening.

Er is een continuüm en op een gegeven moment vindt er een cut off plaats. Er gaan ook milde, matige klachten kunnen zijn zonder dat we spreken van een psychiatrische entiteit, maar waar de patiënt wel zorgen behoeft. Op dat moment zit je bv. op positie B. B wil zeggen dat je in een subklinsiche entiteit zit. D.w.z. dat de klinisch psychitrische aandoening niet aanwezig is, maar er zijn wel wat kwetsbaarheden. Dat heeft te maken met de gentische load niet zo groot is of dat de omgevingsfactoren, de risicofactoren niet in die mate aanwezig zijn dat je kan spreken over de pschyopathologie.

Gegeven C is wat moeilijker. Er is geen expressie van symptomen, maar de patiënt draagt wel een neurobiologische kwetsbaarheid die misschien vroeg of laat tot expressie kan komen. Bv. neurodegeneratieve (neurocognitieve stoornissen) zoals Alzheimer daar weten we dat er eigenlijk een neurobiologisch substraat aan de basis ligt als verklaringsmodel. Maar dit is niet zichtbaar, de expressie komt pas veel later tot uiting. Dus er is een zekere kwetsbaarheid die niet klinisch zichtbaar tot expressie komt.

A= Full disorder/het klinisch syndroom
Hoge predispositie, hoge omgevingsfactoren (klinisch psychiatrisch ziektebeeld). Er is een volledige psychiatrische toestand = er is een bepaalde genetische kwetsbaarheid en er zijn ook bepaalde omgevingsfactoren die samen zorgen voor een stoornis.

B = Spectrumconditie
Er is een interactie tussen beiden, maar het zit in een spectrumconditie (subgroep). Subklinisch wat wil zeggen dat mensen die at risk zijn ( risico op psychische stoornis).

C= Neurobiologische zaken
Hoge genetische predispositie, lage omgevingsfactoren. Dit resulteert in een neurobiologische afwijking (maar niet in een klinische afwijking).

 Neurobiologische abnormaliteit = niet zichtbaar in patiënt (oogt normaal), maar op Neurobiologisch vlak zijn er processen bezig waardoor patiënt later een stoornis zal ontwikkelen (vb. Alzheimer).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Genetisch kwetsbaarheidsmodel (kijk afbeelding p26)

A

 Dit is een gauss-verdeling, een normale verdeling. Begrippen die vaak vanuit deze theoretische modellen gehanteerd worden dat is bv. de kwetsbaarheid en de veerkracht. Veerkracht (in persoonlijkheid of in therapeitische interactie) is een begrip dat we vaak hanteren en dat heeft te maken met de stresskwetsbaarheid, de weerbaarheid van een bepaald individu, de egosterkte (mogelijkheden om zich te adapteren).
 Kwetsbaarheid (threshold). T = links is niet aangetast (unaffected en rechts is aangetast (affected)

37
Q

Kijk afbeelding sv p.27

A

De bovenste is een normale verdeling waarbij weerbaarheid en kwetsbaarheid aan de uiteinden staan. Met links de genetische kwetsbaarheid. We zien eigenlijk vroeg in de ontwikkeling dat prenatale stress of early life stress dat die een shift kunnen betekenen van dat stressmodel. We spreken vaak over kopp (kinderen en jongeren van ouders met pschiatrische problematiek), die hebben een hoge genetische load. D.w.z. dat daar een overdracht is en dat we vaak zien dat kopp eigenlijk een shift hebben van dat kwetsbaarheid model bij geboorte. Invloed van prenatale stress en early life stress (de stress tijdens de eerste 1000 dagen). Bij prenatale stress of early life stress verschuift de curve dus naar kwetsbaarheid, wat de persoon meer aanleg geeft voor het ontwikkelen van bv. angststoornissen en andere pathologie.
Genetische weerbaarheid VS genetische kwetsbaarheid. Hoe meer prenatale stress en early life stress (in de eerste 3 levensjaren/1000 dagen), hoe meer de grafiek naar rechts verschuift hoe meer de peroson risico loopt op het ontwikkelen van een stoornis.

38
Q

Heritabiliteit

A

Heritabiliteit wordt vaak gehanteerd als het gaat over genetica. Het beschrijft de mate waarin genetische verschillen variaties in de geobserveerde kenmerken tussen individuen veroorzaken. —> niet omgeving, maar genetische verschillen! Het is dat deel van de variantie van het fenotype (hoe je de patiënt ziet, de klinische kenmerken) dat kan verklaard worden door genetische factoren.

39
Q

Vulnerabiliteit /kwetsbaarheid: genetische- en omgevingsfactoren: 3 componenten:

A
  1. Erfelijkheid/genetica (Heritability)
    (0=omgeving, 1=genetisch)
  2. Gedeelde omgeving (shared environment)
    (bv. SES, stressvolle situaties)
  3. Unieke omgeving (Unique or non-shared environment)
    (bv. omgang met leeftijdsgenoten)
40
Q

Basisvragen genetisch onderzoek

A

Studies om te zien hoe genetisch iets is:

  1. Klinisch epidemiologische studies
     Studies om te kijken of er een familiale overerving is en in welke mate een aandoening genetisch bepaald is.
    * Familiestudies (Vb. Deze ziekte komt vaak voor in deze stamboom, familiale overerving)
    * Tweelingenstudies (aandeel van genetische factoren vs omgevingsfactoren)
    * Adoptiestudies
  2. Moleculair genetische studies
    Als je weet dat er een hoge genetische load is, is het wel interessant om te weten welke genen een rol spelen. Daar dachten we de afgelopen 10 jaar in de psychiatrie zeker met de ontwikkeling v.h. humaan genoom van kijk er gaan wel een aantal zaken uit de bus komen. Eigenlijk moeten we constateren dat we redelijk wat weten maar dat eigenlijk de effectgroote, de verklaring van die zaken maar heel beperkt is, om een idee te geven ongeveer 5%,als we zeggen van kijk dat zijn verschillende genen die een rol spelen in de kwetsbaarheid van die welbepaalde aandoening dan zou er ongeveer 5%- max 10% van de variantie kunnen verklaren. Dat is eigenlijk beperkt dus we weten dat genen een rol spelen, maar dat natuurlijk het aan en afzetten de omgevingsfactoren een hele belangrijk is. Ook daar het begrip: epigenetica (het genetisch materiaal) is eigenlijk ook gedurende de levensfasen onder invloed van omgevingsfactoren/risicofactoren.
41
Q

Epidemiologisch studies

A
  • Familiestudies over de genetische verwantschap
    (vb. Deze ziekte komt vaak voor in deze stamboom)
  • 1ste graads verwanten (ouders, broers/zus, kinderen): 50% genetisch identiek
  • 2de graads verwanten (grootouders, oom/tante): 25% igeentisch identiek
  • 3de graads verwanten (kozijn): 12,5% genetisch identiek
  • Tweelingenstudies over de genetische verwantschap
  • Monozygote (MZ) tweeling: 100% genetisch identiek
  • Dizygote (DZ) tweeling: 50% genetisch identiek
  • Verschil MZ en DZ: DNA, fysieke kenmerken (oogkleur, haar, lichaamsbouw, etc.)
42
Q

Interactiemodel (Genotype x leeftijd interactie)

A

Het genotype is de genetische kwetsbaarheid en de leeftijd, omgevingsfactor en de fenotypering is eigenlijk het plaatje dat je ziet, de expressie, hoe dat het uiterlijke, de fysieke kenemrken zich voordoen. Hier heb je de gen x omgevingsinteractie in de klinische presentatie.

43
Q

Gen-omgeving-gen

A
  1. Gen-omgevingsinteractie
  2. Gen-omgevingscorrelatie
  3. Gen-geninteractie = epistase:
44
Q

Gen-omgevingsinteractie:

A

Genetische factoren beïnvloeden de gevoeligheid voor omgevingsfactoren en omgekeerd = interageren van genen met de omgeving
Vb. stresskwetsbaarheidsmodel – rol copingsmechanismen

45
Q

Gen-omgevingscorrelatie:

A

Individuen hebben een hoger risico op een ziekte omdat hun genetische kwetsbaarheid hen predisponeert tot het selecteren van risicovolle milieus. (bv. psychotische structuur-cannabisgebruik-psychose). M.a.w. patiënten hebben soms een bepaalde genetische kwetsbaarheid waardoor ze een bepaalde omgeving gaan opzoeken die een rol/invloed hebben op die genetische kwetsbaarheid.

Vb. Patiënten met genetische kwetsbaarheid voor psychose gaan vaak op zoek naar risicovolle omgeving waar ze meer worden blootgesteld aan middelmisbruik, gebruik van psychoactieve stoffen (cannabis). In cannabis zit de werkzame stof, THC en die gaat een invloed uitoefenen op die pschyotische kwetsbaarheid waardoor de kans op psychose verhoogt. Dus die psychotische kwetsbaarheid is de genetische predispositie, de cannabis is dan de omgeving en het al dan niet komen tot een psychose is het fenotype, hoe de patiënt zich presenteert.

46
Q

Gen-geninteractie = epistase

A

Verschillende genen spelen een rol, met elk hun eigen effect.

47
Q

Heritabiliteit grafiek p29

A

Deze grafiek geeft de heritabiliteit van stoornissen weer. Je ziet dat stoornissen als Autisme, adhd, bipolaire stoornissen en schizofrenie zeer overerfbaar zijn. Hoe linkser hoe hoger de genetische load, hoe hoger de fysiopathogenese als verklaringsmodel, hoe groter de kans dat ook neurobiologische (medicamenteuze) behandeling aan de orde is. Hoe rechtser, hoe meer invloed door omgevingsfactoren = hoe meer baat men gaat hebben bij cognitieve therapie.

Als je psychiatrische ziektebeelden bestudeert, is het wel interessant om te weten van is dat nu een beeld met een hoge genetische load of eerder een lage genetische load. Dan zie je op deze grafiek aan de linkerkant dat ontwikkelingsstoornissen zoals Autisme en ADHD en hoge genetische load hebben. Verder zien we dat de bipolaire stoornissen (afwisselend manisch en depressief) een hogere genetische load heeft dan de unipolaire stoornis (= ook wel bekend als een gewone depressie). Dus de majeure depressie (klassieke vorm van depressie) heeft een kleinere genetische load dan de bipolaire stoornis of de manische depressieve stoornis. Schizofrenie heeft ook een grote genetische load. Dan heb je ook een middengegeven waar anorexia nervosa iets meer heeft dan boulimia nervosa. Aan de rechterkant heb je de meeste angststoornissen. Die zitten met een minder grote genetische load.

Als zegt van kijk die aan de linkerkant (hoge genetische load/heraItabiliteit) daar gaat de fysiopathogense of het biologisch model een grotere impact hebben in de verklaring. Als het biologisch model een groter impact heeft dan zal het in de interventie/behandeling het biologisch geggeven een grotere impact heeft. We zien bv in een aantal aandoeningen links dat een biologische interventie (bv. een psychofarmacologische) interventie wel effectief doeltreffend kan zijn. Als de juiste indicatie bestaat. Aan de andere kant hebben we de angststoornissen waar de heratbiliteit veel lager is, waar de omgevingsfactoren misschien groter zijn. Als we gaan kijken naar de interventie dan zijn die bij angststoornissen (de meest prevalente) zeer goed te behandelen zijn met psychotherapeutische interventie en eigenlijk waardat psychofarmacologische (die biologische begeleiding) veel minder aanbod komt.

Dus in dat opzicht is het wel belangrijk om te weten dat er een link is tussen enerzijds het verklaringsmodel en het interventiemodel. Het is van belang voor uw patiënt en voor uzelf om te uit te kunnen leggen wat de voorbeschiktheid is en de uitlokkende factoren (hoe komt het dat de patiënt die welbepaalde aandoening heeft, zijn er zaken die onderhoudend zijn en wat kan de patiënt daaraan doen?). Dat zijn belangrijke vragen.

48
Q

Korte sv heritabiliteit

A

 Links: Aandoeningen met hoge heritabilteit.
 Rechts: Lagere heritabiliteit (hogere invloed omgeving).
 Hoe hoger de heritabiliteit, hoe hoger de impact van biologische factoren, hoe hoger de impact v.h. medisch model en hoe hoger de kans op een biologische behandeling.
 Top 5: Autisme, ADHD, bipolaire stoornis, schizofrenie, CD.
 Links: Bij ontwikkelingsstoornissen is de impact van psychofarmaca groter.
 Rechts: De impact van psychotherapeutisch is hoger.

49
Q

Wat kan je aflezen van de grafiek van schizofrenie p30?

A

Bij schizofrenie als we gaan kijken naar de genetische verwantschap dan zien we dat hoe groter de genetische verwantschap, hoe groter kans (hoger risico) dat persoon ook zelf schizofrenie ontwikkelt. Naarmate het verwantschap daalt, daalt het percentage. Die 1% is de algemene prevalentie en slaagt op het spectrum van schizofrenie zoals de schizofrenie forma en het schizofrenie spcetrum. Schizofrenie zelf is minder prevalent.
Vb. Een identieke tweeling heeft 100% genetisch materiaal. Er is een 48% kans dat de ene tweeling schizofrenie ontwikkelt als de andere het heeft. Ze hebben 100% hetzelfde DNA en ook shared omgevingsfactoren, maar ook unieke omgevingsfactoren die een groot verschil maken.
 We kunnen hieruit concluderen dat de invoed van omgevingsfactoren een belangrijke rol spelen voor de expressie. Dat wil ook zeggen dat er in uw interventie, zelfs bij aandoeningen met een hoge gentische load, dat dat niet zo deterministisch is. Je kan dus met een interventie veel bereiken.

50
Q

Fysiopathogenese = men spreekt over

A
  1. Genetica
  2. Neurotransmitters (signaalstoffen die zorgen voor communicatie tussen zenuwcellen/neuronen)
     Als je dus iets moet omschrijven in termen van de fysiopathogenese, moet je verklaren vanuit de genetica en de neurotransmitters.
51
Q

Soorten neurotransmitters en functies

A
  1. Acetylcholine:
    Functies: Spiercontracties, herinneringen
    Verband met afwijkend gedrag: alzheimer, lagere waarden
  2. Dopamine:
    Functies: Spiercontracties, leren, herinneren, geheugen
    Verband met afwijkend gedrag: schizofrenie, dysbalans
  3. Norepinephrine:
    Functies: leren, herinneren
    Verband met afwijkend gedrag: depressie, dysbalans
  4. Serotonine:
    Functies: stemming, verzadiging, slaap
    Verband met afwijkend gedrag: depressie, dysbalans + eetstoornissen, dysbalans
52
Q

Acetylcholine

A

Gaan we niet zo vaak tegenkomen als we het hebben over de fysiopathogenese van aandoeningen. Waar we het wel bij gaan zien is bij Alzheimer (dementie) waar we gaan zien dat ook bv. als het gaat over een psychofarmacologische/medische behandeling, dat daar ook een behandeling is die op die neurotransmitter zal gaan inzetten.

53
Q

Dopamine

A

Is een neurotransmiter die we wel veel gaan tegenkomen. Dopamine gaan we zien bij schizofrenie waar een dysbalans staat. Omdat dopamine vaak het beloningssysteem (reward) gaat voeden, zien we die ook terug bij de verslavingspathologie. Als we een verklaring willen geven vanuit neurotransmitters dan is het meestal niet zo simplistisch om te zeggen of de spiegels gedaald of gestegen zijn, want meestal is er een dysbalans en kwalitatief zijn er een aantal onregelmatigheden.

54
Q

Norepinephrine, serotonine en dopamine

A

Depressie valt onder de neurotransmitters huishouding van vershillende neurotransmitters waar serotonine, noradrenaline en ook dopamine ontregeld zijn. Als het gaat om het biologisch model, die biologische interventie, namelijk medicatie, dat die medicijnen in 1ste instantie op die neurotransmitters gaan inwerken. Ze gaan die dysbalans proberen recht te trekken.

55
Q

Dus over wat hebben we het als het over de fysiopathogenese gaat?

A

Als we hebben over de fysiopathogenese dan gaat het over de genetica van een bepaalde aandoening en neurotransmitters. Hier een daar zijn er nog een aantal andere biologische aspecten kunnen zien, maar de generiek zijn deze twee zaken die bij alle zaken ana bod kunnen komen.

56
Q

Psychopathogenese

A

Dat zijn de psychologische constructen, modellen die onderliggend aanwezig zijn. Modellen die ook in de interventie een link hebben met de grote psychotherapeutische scholen, de psychodynamische modellen, de leermodellen, psychodynamische pscyhotherapie en de cognitieve gedragstherapie (klassieke en operante conditionering). We gaan dat bv. zien in de angst. Angststoornissen hebben een lager heritabiliteit, er gaan voornamelijk psychologische modellen hier op uit. We gaan zien dat in die verklaringsmodellen, de psychopathogenese er eigenlijk redelijk wat accenten gelegd worden op de leermodellen. Humanistische- en cognitieve modellen waar dat het vaak gaat over stemmings gerelateerde pathologie, ligt ook de interventie.

57
Q

Psychologisch perspectief

A
  1. Psychodynamische modellen
  2. Leermodellen
  3. Humanistische modellen
  4. Cognitieve modellen
58
Q

Psychodynamische modellen

A
  • Psychoanalyse (Freud)
  • Structurele model
  • Superego (geweten en idealen)
  • Ego (ik)
  • Id (driftleven)
  • Stadia van psychoseksuele ontwikkeling :
  • Orale (eerste levensjaar)
  • Anale (tweede levensjaar)
  • Fallische (derde levensjaar)
  • Latente (6-12 jaar)
  • Genitale (begin puberteit)
  • Afweermechanismen:
  • Verdringing, regressie, rationalisatie, projectie, ontkenning
  • Overdrachtsrelatie (gevoelens op therapeut afreageren)
  • Gehechtheid
  • Freud, Jung, Horney, Sullivan, Hartmann, Erikson, Mahler, Bowlby
59
Q

Leermodellen

A
  • Klassieke en operante conditionering
  • Gedragstherapie
  • Pavlov, Skinner, Watson
60
Q

Humanistische modellen

A
  • Cliëntgerichte therapie
  • Persoonsgericht
  • Procesgericht
  • Pragmatisch (gericht op nut en bruikbaarheid)
  • Rogers, Maslow
61
Q

Cognitieve modellen

A

 Bij angst- en stemmingsproblemen
* Cognitieve therapie
* RET (rationeel-emotieve therapie)
* Beck, Ellis

 Hier zijn geen medicamenteuze, maar therapieën aan gekoppeld (cognitieve, gesprekstherapie,…)

62
Q

Er zijn 2 manieren om klinische psychiatrie te bestuderen.

A

Hoe wij het doen (het syndroom), we kijken naar welke klinische kenmerken eronder vallen, wat we kunnen zeggen over verklaringsmodellen en over de state of the art, behandelig. Wat niet onbelangrijk is want dat is de theoretische basis. Maar als je aan de slag wilt gaan met patiënten in een begeleiding/coaching dan zal een andere taxatie ook mede van belang zijn. Dat is eigenlijk de inschatting van het psychisich functioneren.

Dat is natuurlijk veel moeilijker om te gaan taxeren want je gaat in communicatie moeten gaan met de patiënt en een psychiatrische/psychische anamnese doen. Daar ga je de verschillende psychische functies taxeren en eventueel komen tot een samenhang van bepaalde zaken die psychisch disfunctioneren betreffen en waar je kan komen tot een psychiatrische aandoening. Je kan heirtoe komen wanneer er klinische kenmerken en de last/lijdensdruk aanwezig zijn.

63
Q

Drie psychische hoofdfuncties (trias psychica):

A
  • Denken
  • Voelen
  • Willen

 Wisselwerking tussen individu en omgeving.

 De hersenen zijn het orgaan die, indien wakker, informatie uit de omgeving opneemt (bewustzijn, aandacht, waarneming), deze informatie toetst aan eerdere ervaringen (geheugen), en de informatie dan direct waardeert (emoties) of eventueel vervolgens weegt (denken). De uitkomst van die al of niet bewuste interpretaties vertaalt zich in automatische spierbewegingen (psychomotoriek) of gericht handelen (gedrag). Dit gedrag is vervolgens weer op de omgeving gericht.

64
Q

De 6 pijlers

A

Die psychische functies kan je achterhalen op verschillende manieren, er zijn m.a.w. verschillende manieren om patiënten te taxeren, maar hier worden er 6 (de grootste strekkingen) aangehaald. Er zijn zaken die je onmiddellijk kan taxeren als je met iemand in communicatie treedt of iemand komt uit de wachtzaal binnen, dan kan je bv. een psychomotoriek observeren/inventariseren. De motorische onrust kan je vrij snel taxeren.

Als het gaat over het denkproces dan moet je taxeren op zaken die niet direct observeerbaar zijn en waar meer tijd voor nodig is. Hier worden 6 kapstokken besproken om het psyschisch functioneren van een patiënt in kaart te brengen, evalueren of taxeren.

  1. Expressie en psychomotoriek (lichaamshouding, beweging en mimiek + spraak)
  2. Bewustzijn (stoornissen in helderheid en aanspreekbaarheid + stoornissen in aandacht of opmerkzaamheid + stoornissen in oriëntatie)
  3. Zelfbeleving (stoornissen in het zelfbeeld + stoornissen in de lichaamservaring)
  4. Waarneming/perceptie (sensorische vervormingen + illusies + hallucinaties)
  5. Denken en geheugen (formele denkstoornissen + inhoudelijke denkstoornissen + stoornissen van geheugen + stoornissen van intelligentie)
  6. Gevoelens en verlangen (stoornissen in het gevoelsleven + stoornissen ivm verlangen en wil)
65
Q

Pijler 1: Expressie en psychomotoriek

A

 Hier valt de lichaamshouding, de mimiek onder en kan vrij snel geobserveerd worden in een eerste contact. Meestal gaat het niet over de aan en afwezigheid van iets (kwantitatieve benadering), maar over de kwaliteit. Belangrijk is, dat er een evolutie kan zijn en dat het 1ste contact niet alles zegt.

Lichaamshouding, beweging en mimiek
- Overactiviteit (kwantitaieve benadering)
Hyperkinesie, hypertonie (spierspanning), agitatie, acathisie (rusteloosheid)

  • Onderactiviteit (kwantitatieve benadering)
    Hypokinesie (futloos), hypotonie (wat slap), akinesie (afwezigheid activiteit, iemand die star voor zich uitkijkt), kataplexie (iemand met ‘spagetthi’ armen en benen)
  • Disactiviteit (kwalitatieve benadering)
    Stereotypie, automatisme, katalepsie, motorische conversie, maniërisme, echopraxie, echomimie, apraxie

Spraak
- Afasie, logorroe (spraakwaterval, woordenvloed bij bv. iemand onder invloed of iemand die zich in een manische episode van een bipolaire stoornis bevindt), bradyfasie (vertraagd praten), stotteren, mutisme, afonie (afwezigheid van stem), Ganser-syndroom, neologisme, verbaal maniërisme, perseveratie, echolalie, echofrasie.

66
Q

Pijler 2: Bewustzijn

A

 De meeste psychiatrische aandoeningen (80-85%) kennen een normaal bewustzijn. Die overige 15-20% kan een verlaagde bewustzijn zijn en kan bv. een delirant (plots optredende verwardheid) toestandsbeeld zijn. In dat geval kan die somatische zorgen krijgen. Is opzich positief want een verlaagd bewustzijn kan een gevaarlijke situatie uitlokken en behoeft dan somatische zorgen. Kan je ook vrij snel bekijken en bevraagd worden met een Glasgow coma scale bv.

Stoornissen in helderheid en aanspreekbaarheid
- Niveau bewustzijn (intensiteit)
* Verhoogd: Manische toestanden en drugs (stimulantia/hallucinogenen). Dit zijn we vaak bij het innemen van psychoactieve stoffen. Daarom belangrijk om te achterhalen of de patiënt psychoactieve stoffen heeft gebruik of niet. Ook rekeing houden met lichamelijke aandoeningen omdat die het psychisch functioneren kunnen verstoren.

  • Verlaagd: Stadia/gradaties v.e. verlaagd/verminderd bewustzijn (van begin tot eind/ernstigst):
    Beneveling of schemertoestand (lichte vermindering bewustzijn, bv. vanaf inname alcohol, dat is een psychoactieve stof die cerebraal gaat inwerken)
    Somnolentie (slaperigheid)
    Sopor (bewusteloosheid/diepe slaap)
    Subcoma: reactie op licht en pijnprikkels (wordt getest door het nagelbed in te drukken bv.)
    Coma
  • Verlies:
    Syncope of collaps (flauwvallen)
    Absence
  • Uitgebreidheid bewustzijn (diversiteit)
    Bewustzijnsverruiming (breder)
    Bewustzijnsvernauwing (minder breed)
  • Orde en structuur
    Verwardheid

Stoornissen in aandacht of opmerkzaamheid
 Moeilijk te taxeren in 1 sessie.
* Verhoogd: hyperalert
* Verminderd: concentratieproblemen, fluctuerende aandacht, dagdromen

Stoornissen in oriëntatie
 Kan snel getaxeerd worden indien uw patiënt u een antwoord dient.
- Desoriëntatie in: (neurocognitieve stoornissen: achteruitgang tijd>plaats>persoon)
* Tijd (chronologisch)
* Plaats (topografisch)
* Persoon (interpersoonlijk)

67
Q

Pijler 3: zelfbeleving

A

 Trager en moeilijker te bevragen = kan niet meteen, is inzicht voor nodig)

Stoornissen in het zelfbeeld
- Specifieke verstoringen:
* Ik-vitaliteit, ik-activiteit, ik-consistentie, ik-afgrenzing, ik-identiteit

  • Globale verstoringen:
  • Depersonalisatie = gevoel van onwerkelijkheid over geest/lichaam. Lijkt alsof het een robot is. De persoon ervaart zichzelf of het eigen lichaam aks onwerkelijk, alsof je jezelf van buitenaf bekijkt.
  • Derealisatie = met betrekking tot je omgeving en andere mensen. De persoon ervaart de wereld om zich heen als onwerkelijk, alsof die in een droom leeft bv.

 Deze kunnen opzich voorkomen, maar ook in het kader van angst en paniek. 1 symptoom hoeft dus niet direct gelinkt te worden aan een aandoening.

Stoornissen in de lichaamservaring
- Verstoord lichaamsschema, preoccupatie met fysieke toestand of uiterlijk voorkomen.

68
Q

Pijler 4: Waarneming (perceptie)

A

 Betekenisvolle percepten: zintuiglijke/sensorische gewaarwording wordt ‘zinnige’ waarneming. Deze kunnen vervormd zijn bij iemand met een slaapdeprivatie (te weinig slaap) bijvoorbeeld, maar ook iemand die middelen gebruikt. Je kan dan een soort van illusies ervaren.

Sensorische vervormingen
- Kwantitatief
* Hyperesthesie (hypergevoeligheid)
* Hypesthesie (verminderde gevoeligheid)
* Anesthesie (verdoving)

  • Kwalitatief
  • Micropsie (dingen kleiner waarnemen dan ze zijn)
  • Macropsie (dingen groter waarnemen dan ze zijn)
  • Synesthesie (zintuiglijke waarneming roept ongewild ook een of meerdere andere zintuiglijke indrukken op)

Illusies:
Reeël waarnemingsobject waaraan andere eigenschappen worden toegevoegd die het object niet bezit. Deez eillusie kan snel doorprikt worden. Vb. Kinderen die in hun bed liggen en een schaduw zien, dus denken dat er iemand in de kamer staat, maar het is eigenlijk licht dat door de kamer schijnt.

Hallucinaties:
Tussen illusie en hallucinatie kan je een lijn trekken tussen de fysiologie en de pathologie. De hallucinatie is een pathologische conditie. Dit komt vooral voor in psychose = perceptie zonder object in normale waaktoestand ➔ Sensorische ervaringen die niet stroken met de realiteit. Dit kan zich voordoen m.b.t. alle zintuigelijke ervaringen.

  • Hypnagoge (Het zien, horen, voelen of ruiken van dingen die er niet zijn bij het inslapen) en hypnopompe (Het zien, horen, voelen of ruiken van dingen die er niet zijn bij het ontwaken)
  • Visuele (het zien van beestjes bv): Als de patiënt klaag van visuele hallucinaties dan moet je eerst kijken naar de oorsprong. Om al dan niet uit te kunnen sluiten of er een lichamelijke aandoening (infectie, natrium-kalium verstoring, koorts..) is of dat er misschien psychoactieve stof gebruikt zijn. Visuele hallucinaties kan bv. optreden bij dementie delirium.
  • Auditieve (het horen van stemmen) Hier gaat men eerder meteen kijken naar psychose of schizofrenie = deze soort hallucinatie is neurotischer.
  • Olfactorische (geur)
  • Gustatore (smaak)
  • Tactiele (gevoel = tast)
  • Proprioceptieve (positie van lichaam)

 Illusies en sensorische vervormingen kunnen ook bij ‘normale’ personen voorkomen. Ze zijn niet per definitie pathologisch. Hallucinaties zijn wel pathologisch en kunnen op verschillende soorten waarnemingen inspelen.

69
Q

Pijler 5: Denken en geheugen

A

 Kan nog niet meteen worden geëvalueerd. Is ook een moeilijk proces denk maar aan iemand die ramppsychotisch is en die nog niet floried (een psychose die al al langer gaande is en helemaal doorontwikkeld is) en acuut psychotisch is maar waar je toch wel vragen stelt van ‘ik heb een sessie gedaan met een patiënt en dat gedachtepatroon was toch niet zo consistent’, je wilt dat dan verder exploreren . D.w.z. dat dat vaak psychische functies zijn die work in progress zijn, tenzij het een zeer acuut toestandsbeeld is waar die zaken wel duidelijk zijn.

Formele denkstoornissen
Deze gaat niet over de inhoud, maar over de vorm (is dat consistent, consequent?). Patient is moeilijk te volgen tijdens het gesprek om dat die van de hak op den tak springt. Je hebt de neiging om te gaan corrigeren, maar dat mag je niet doen, je moet blijven observeren en zien of de aptiënt zichzelf corrigeert.
- Organisatie of vorm van het denken
* Concetistisch, primitief, magisch, autistisch, incoherent (= patiënt die je probeert te volgen in zijn verhaal, maar die van de hak op de tak springt), associatief

  • Verloop van het denken
  • Ideeënvlucht, versperring, obstructie of inhibitie van gedachtegang, perseveratie

Inhoudelijke denkstoornissen
Dit gaat over wanen, zaken die niet stroken met de realiteit en waar er geen twijfel over de juistheid bestaat.
- Obsessies (ego-dystoon)
* Dwanggedachten
* Rumineren, twijfelzucht

  • Overwaardige ideeën (ego-syntoon)
  • Waanachtige ideeën (gelijkt op een waan, maar heeft nog wel een realiteitstoestand = patiënt kan nog overtuigd worden van het feit dat zijn idee niet juist is. Er is bij de patiënt nog enige twijfel over juistheid)
  • Wanen (geen twijfel over juistheid = overtuigd dat ze wel juist zijn)
  • Hypochondrische, paranoïde, betrekkingswanen, jaloeziewaan, erotomanie (denken dat iemand verliefd is op jou)

 Er valt een lijn te trekken tussen waanachtige ideeën en wanen. Een waanachtig idee valt binnen ‘de normale conditie’, een normatief gegeven. Een waan, waar er geen reality toetsing meer is, kan men spreken over een pathologische conditie, maar vaak is het een waanachtig idee waar er nog te sturen valt en nog geen sprake is van een pathologische conditie. Dit kan at risk zijn om toch te evalueren tot een waan afhankelijk v.d. stressoren die aanweizg zijn.

Stoornissen van geheugen
- Kwantitatief
* Hypermnesie = een teveel aan geheugen
* Amnesie = geheugenverlies

  • Kwalitatief
  • Retrospectieve falsificatie, confabulatie, déjà vu

Stoornissen van intelligentie
- Mentale achterstand.

70
Q

Pijler 6: Gevoelens en verlangen

A

Stoornissen in het gevoelsleven
Binnen het gevoel kan je een onderscheid maken in affecte en stemming. Een stemming is een duurzaam gegeven, een affect is een kortdurend gegeven. Een affect zegt van kijk er gebeurt iets grappig en de patiënt die lacht, reactief, een positief affect dus. Een stemming heeft te maken met hoe is het gevoel aanwezig over een lange periode. M.a.w. je kan een negatieve stemming hebben wat een conditio sine qua non is om te kunnen spreken over een depressieve episode, maar je kan wel op het moment dat je in contact gaat met je patiënt wel nog een positief affect hebben. Als dat niet is wordt dat vaak een melancholische depressie of een vitale endogene depressie genoemd. Iemand die depressief is, heeft niet één baaldag, maar gaat over een affect gedurende langere periode die negatief is.

  • Gestoorde gevoeligheid voor stemmingen en emoties
  • Overaffectiviteit, affectlabiliteit, affectincontinentie, dwanglachen of dwanghuilen
  • Affectvervlakking, apathie, anhedonie, alexithymie, affectverstarring, incongruentie, affectdiscordantie
  • Stoornis in inhoud van stemming en emotie
  • Angst, vrees, paniek, depressiviteit of neerslachtigheid, stemmingsstoornissen, rouw, boosheid.

Stoornissen in verband met verlangen en wil
Dan heb je het verlangen en de wil. Dit zijn de vroegere connatieve functies, de behoeften, de driften, de verlangens, de impulscontrole, verslaving, etc. Dit moet vaak verder geëxploideerd worden.

  • Drangstoornis of stoornis in de impulscontrole
  • Verslaving
71
Q

Wat kan je concluderen over de 6 pijlers?

A

 6 Verschillende manieren/kapstokken om patiënt te beschrijven = multidisciplinair (arts, psycholoog, psychiater bekijken die zaken). Deze worden gehanteerd bij de psychiatrische anamnese.

 Van daaruit kijken in welke mate men spreekt over psychopathologie.

72
Q

Anamnese

A

is een bevraging en het in kaart brengen van problemen of klachten, wat een patiënt m.b.t. de voorgeschiedenis (recidive of remissie?) en relevante omstandigheden van zijn ziekte of aandoening aan een zorgverlener kan vertellen (intakegesprek). Die patiënt vertelt dan verschillende klachten en daaruit merk je een hoofdklacht, waar je verder op in gaat wat ook wel de speciële anamnese wordt genoemd. Op die manier ga ja van een klachtanamnese naar een probleem anamnese, verklaringsanamnese, diagnostische en verklarings anamnese, etc.

73
Q

Soorten anamneses

A
  1. Algemene en Speciële anamnese
  2. Psychiatrische voorgeschiedenis en familieanamnese onderzoeken (heritabiliteit navragen).
  3. Somatische anamnese en lichamelijk onderzoek
  4. Sociale anamnese
  5. Biografische anamnese
  6. Heteroanamnese
74
Q

Algemene en Speciële anamnese

A

Onderzoeke de geschiedenis van de psychiatrische aandoening waarvoor de patiënt wordt onderzocht bekijken. Voor wat komt de patiënt? Wat zijn de klachten en hierin verder differentiëren (hoelang al, hoeveel last).

75
Q

Psychiatrische voorgeschiedenis en familieanamnese onderzoeken (heritabiliteit navragen).

A

Heel veel aandoeningen hebben een chronisch gegeven. Denk maar aan depressie, angsstoornissen, schizofrenie, etc. Hier gaan we vaak inzetten op levenskwaliteit (quality of life). Dus belangrijk om rekening te houden met recidive en/of remissie. Bij de familiale anamnese wil je weten hoe de stamboom eruit ziet. Is er bv. een bipolaire stoornis in de familiale context. Zo ja dan zou je kunnen zeggen dat die depressieve episode die er nu is, hoe we die gaan moeten opvolgen want misschien is het een episode in het kader van een bipolaire problematiek en niet van een unipolaire.

76
Q

Somatische anamnese en lichamelijk onderzoek

A

Er kan een onderliggend lichamelijke aandoening zijn die het psychiatrisch/psyschisch tostandsbeeld kan verklaren, maar ook wanneer patiënten medicatie nemen en er bepaalde zaken opgevolgd moeten worden. Denk maar aan schildklierpathologie, iets waarvan we weten dat het gelinkt is aan stemmingsstoornissen zowel uni- als bipolair en die eenvoudig in een algemeen labo bekeken kunnen worden. Daarom de somatische anamnese bekijken en lichamelijk onderzoek doen (niet om diagnose te stellen, maar wel om bepaalde zaken te kunnen uitsluiten). Hier worden ook alle systemen overlopen (cardio- vasculair, maag-darm, etc.)

77
Q

Sociale anamnese

A

Dit is het psychosociale (opleiding, beroep, inkomen, vrije tijd) gegegeven. In sommige omstandigheden/situaties/omgevingen gedraagt patiënt zich anders —> moet je onderzoeken!!
* Thuis (leefsituatie, sociale steun, partner/kinderen, etc.)
* Opleiding of werk (functis, contact met collega’s, etc.)
* Vrije tijd

78
Q

Biografische anamnese

A

Hoe is de levenscyclus/levensloop. Gezin van oorsprong, levensgeschiedenis, zelfbeschrijving.

79
Q

Heteroanamnese

A

Dit doe je zeker wanneer de patiënt minder vertrouwbare informatie geeft. In het geval van mija doe je dit automatisch, je gaat de ouders bv. consulteren. Ook als de patiënt een toestandsbeeld heeft waar weinig tot geen reality testing, iemand die acuut psychotisch is of iemand die in een manie zit bv., dan ga je de mantelzorg proberen te betrekken. Ook bij neurocognitieve stoornissen, bij dementie of een vermoeden van bv. ga je zeker bij die matelzrog de anamnese verrichten. Zeker bij patiënten met weinig/geen ziekte-inzicht (bv. psychotisch, suïcidaal, jongeren) worden andere informanten geraadpleegd. Je kan ook altijd de huisarts raadplegen of de persoon met wie hij/zij zich aanmeld. Het is de anamnese die je uitvoert bij anderen dan de patiënt.

80
Q

Voor wat staat MDO?

A

Multidisciplinair onderzoek

81
Q

Waaruit bestaat het MDO?

A
  • Status mentalis2 (trias psychica)
  • Psychiatrische klinimetrie
  • Psychologisch onderzoek
  • Aanvullend onderzoek
  • Beeldvorming
82
Q

Status mentalis2 (trias psychica)

A
  • Cognitieve functies (denken).
  • Affectieve functies (voelen).
  • Conatieve functies (willen).
83
Q

Psychiatrische klinimetrie

A

Hoe ga je beapalde aandoeningen bevragen als er een vermoeden is?

  • Gestructureerde interviews (bv SCID-I/II) afnemen (volgen een bepaalde lijdraad, maar het is geen kruisverhoor, je gaat in communicatie met je patiënt, maar a.d.h.v. een bepaalde structuur die DSM-gewijs is)
  • Vragenlijsten (bv PANSS, die gaan de + en – symptomen bekijken bij schizofrenie, psychose, BDI/Back depression Inventory die gaat kijken anar stemmingsgerelateerde klachten/symptomen al dan niet in het kader van een depressie) afnemen. (er zin vragenlijsten specifiek gekoppeld aan bepaalde symptomen)
84
Q

Psychologisch onderzoek

A

Neuropsychologisch onderzoek (dit kan zeker wenselijk zijn en kan bijkomend uw diagnose finetunen)

85
Q

Aanvullend onderzoek

A

Om bepaalde zaken uit te sluiten en om lichamelijke oorzaken van psych. stoornissen op te sporen.
* Labo (kijken naar vb. nierfunctie, iemand die voor een bipolaire stoornis lithium zou moeten nemen, maar lithum is toxisch voor de nier. Dan heb je ook de schildklier en de pathologie die aan het labo gelinkt is, om problemen hier uit te sluiten.)
* ECG (iets dat bekeken moet worden in functie van de somatiek)

86
Q

Beeldvorming

A

We gebruiken geen beeldvorming om een diagnose te kunnen stellen. Wel wordt het gebruikt om bepaalde zaken uit te sluiten (=exclusie). Dit wanneer er een verrmoeden is dat een onderliggend lichamelijke aandoening zou kunnen meespelen of als er epilepsie bij komt kijken. vb. Uitsluiten dat hersentumor aan de basis ligt van stoornis.
* PET/SPECT : neurotransmitters, receptoren
* (f)MRI : infarcten, onderzoek (schizo-stemmingsstoornis-OCD)

87
Q

Indicaties voor somatisch onderzoek:

A
  • Bij SS (symptomen) van een cognitieve stoornis.
  • Bij mensen ouder dan 40 jaar met blanco psychiatrische voorgeschiedenis.
88
Q

Psychiatrische patiënt met lichamelijke klachten:

A
  • Depressie
  • Angst
  • Paniekaanvallen
  • Fobieën
  • Hypochondrie
  • Alcoholmisbruik
89
Q

Beeldvorming

A

Er is structurele beeldvorming (platen maken) waar we een tumor op kunnen zien die verantwoordelijk is voor een acuut beeld, bv. een CT-scan. Wordt vooral gebruikt om somatische aandoeningen te excluderen.

  • Computerized axial tomography (CT-scan of CAT-scan): gammastraal.
  • Positronemissietomografie (PET-scan): tracer (radioactieve stof) wordt in glucose opgelost en in bloedbaan gebracht → licht daarna op.
  • Magnetische resonantiescan (MRI): magnetisch veld, stralingsgewijs.
  • Functionele MRI: MRI + specifieke taak (afhankelijk van probleem).