Hoofdstuk 3: Neurocognitieve stoornissen Flashcards

1
Q

Welke geheugenstoornissen zijn er?

A
  • Dementie (Alzheimer is de bekenste)
  • Delirium (vereist een acute interventie)
  • Amnestische stoornissen (de specifieke geheugenstoornissen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gerontopsychiatrie

A

Als we gaan kijken naar de levensloop zitten we bij een bepaalde leeftijdspopulatie, de scenescentie of de +65 jarigen. Soms wordt er ook wel gezegd de gerontopsychiatrie. Het is de psychiatrie die zich bezighoudt met voornamelijk aandoeningen die zich voordoen op die leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe zag de bevolkingspiramide er in 1881 uit?

A

Als we de bevolkingsleeftijd bekijken in de 19e eeuw, dan zien we een klassieke bevolkingspiramide. Er is een hoog sterftecijfer, een hoog geboortecijfer en een korte levensverwachting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe zag de bevolkingspiramide er in 2002 uit?

A

Nu zien we eigenlijk geen piramide meer, maar eerder een vorm van een urne. Er is een lager geboortecijfer en sterftecijfer, en een langere levensverwachting. We zien ook dat het middelste gedeelte breder is (babyboomers: generatie geboren na WO2).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welk fenomeen gebeurt er bij de vergrijzing?

A

De beweging epidemiologisch/evolutie van piramide naar urne is de vergrijzing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is vergrijzing/senescentie?

A

Er is een toename bij de 65+ wordt ook wel de vergrijzing/senescentie (een natuurlijk verouderings mechanisme) genoemd. We moeten dus veel meer researchen dan vroeger naar deze ziekten die vooral bij ouderen voorkomen door vergrijzing. Bij de 80+ is er ook een grote toename, een verdubbeling van de ‘superouden’. Significante toename v.d. ouderen over de jaren heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de superoudjes?

A

Er is een toename vanaf 65 jaar in 2020-2040 en 2060. Op de rechtste grafiek is er een forse toename in prevalentie bij de 80+ ‘superoudjes’. Dat is gewoon de epidemiologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat wordt er bedoeld met een duaal proces bij de bevolking?

A
  • Bevolking veroudert
    Er is een daling v.d. sterfte (voordeel gezondheidszorg) en een toename v.d. levensverwachting met 8 jaar van 2000 tot 2060: 86,2 (mannen) en 88,8 (vrouwen). Daarnaast is er een stagnatie v.h. aantal geboortes. Het gemiddeld aantal kinderen per vrouw is 1,77.
  • Oudere bevolking
    Er is een toename in het aantal “ouderen”: 65-plussers van 17% in 2000 tot 26% in 2060. De gemiddelde leeftijd v.d. bevolking neemt toe. Wat logischerwijs ervoor zorgt dat de prevalentie van neurocognitieve stoornissen agat toenemen, aangezien het juist zo ‘populair’ is op die leeftijd.

 Hier kunnen we vergrijzing van de maatschappij in kaderen en gaat blijven stijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn geheugenstoornissen?

A

Bij neurocognitieve stoornissen, de fysiologische component gaan we kijken naar het construct, wat is er nu centraal als we het hebben over dementie, delirium, amnestische stoornissen (bv syndroom van korsakov)? Daar is iets gemeenschappelijks/collectief en dat is dat het geheugenstoornissen genoemd worden. De neurocognitieve- en de amnestische stoornissen worden ook geheugenstoornissen genoemd. Bij de amnestische stoornissen zal het zich enkel en alleen focussen op de geuheugenstoornissen, maar je gaat zien bij delirium en zeker bij dementie gaat dat verder dan de geheugenstoornissen.

Het geheugen is een zeer heterogeen construct, en is voornamelijk gesitueerd in de hippocampus en de mediale temporaalkwab. Dit komt vooral bij ouderen voor. Belangrijk daarbij is hoe het geheugen zich evolueert en hoe het geheugen van een 65 jarige is bv. Geheugen gaat achteruit, maar wat is gekoppeld aan een normale ouderdomsproces en wat is iets dat pathologisch zou kunnen zijn of een dementieel proces (er dient veel tijd over de diagnose van dementie te gaan voor het gesteld kan worden). Het is immers een degeneratief gegeven en geen cross-sectioneel (op één tijdstip, één situatie, één …) gegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de functies van het geheugen?

A

Gaat vooral over de hippocampus en mediale temporaalkwab (slaapkwab). Deze zijn m.a.w. verantwoordelijk voor het geheugen. Het is niet omdat er een deel ervan aangetast is dat ineens alle functies aangetast zijn, het kan ook sequentieel (het zich achter elkaar voltrekken van gebeurtenissen).

  • Informatie opslaan
  • Informatie bewaren (consolideren)
  • Informatie terugvinden (zoeken in wat gestokeerd is geweest)
  • Herkenning, met trigger of stimulus (recognitie)
  • Actief opdiepen, zonder trigger of stimulus (reproductie)

 Bij het bestuderen v.d. neurocognitieve stoornissen gaan we het ook hebben over leren (kinderen) vs. vergeten (ouderen). In het begin zoals synapthogenese, de complexiteit van een netwerk dat uitgebreidt wordt en op die manier de ‘autostrade van connecties’ zien we dat naarmate iemand ouder wordt, dat die handelingen, dat neuronale netwerk losser wordt. Dat er minder snelle verbindingen zijn en dat heeft natuurlijk consequenties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de executieve functies?

A

(frontaal): Alles uitvoerend. Het staat in voor aandacht, concentratie, verwerkingssnelheid, organisatie en planning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het verband tussen de prontale of prefrontale cortex en geheugenstoornissen?

A

De frontale of prefrontale cortex spelen ook een rol bij geheugenstoornissen en zijn verantwoordelijk voor de executieve functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke onderverdeling kan er in het geheugen gemaakt worden?

A
  1. Expliciete (declaratieve) geheugen
     (bewust)
    * Werkgeheugen (heel snel informatie stokkeren)
    * Episodisch (autobiografisch) geheugen (herinneringen): kennisgeheugen
    - Anterograde (vooruit  toekomst, nieuwe dingen onthouden)
    - Retrograde (achteruit  terugkijken, oude dingen onthouden)
    * Semantisch geheugen (betekenissen, begrippen en feiten)
  2. Impliciete geheugen
     (onbewust)
    * Procedurale geheugen: dit slaat de vaardigheden op die geautomatiseerd zijn. Handelingen die je je eigen hebt gemaakt en opgeslagen hebt in ‘scripts’. Handelingen die je vroeg leert. Bv. bij het leren fietsen, koffiezetten, schrijven, etc. (hierbij heb je geleerd om bepaalde handelingen achter elkaar uit te voeren).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de effecten van het normaal ouderdomseffect?

A

Veroudering heeft effect op het brein en vooral op de elasticiteit van het brein.

  • Ouderdom heeft een negatief effect op
  • Episodisch geheugen (kennisgeheugen)
  • Uitvoerende functies (executieve functies) (het gaat allemaal wat trager de informatieverwerking)
  • Snelheid van informatieverwerking (het gaat allemaal wat trager)
  • Ouderdom heeft weinig effect op
  • Impliciete (onbewuste)/procedureel geheugen
  • Visueel-ruimtelijke vaardigheden
  • Abstract redeneren
  • Taal

➔ Die dingen worden getest om te zien of er vermoeden is van neurodegeneratieve aandoening. Wanneer deze zaken slecht zijn is er veel kans op aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Neurodegeneratieve aandoening

A

Een aandoening die een aftakelingsproces ingaan. Zoals Alzheimer, amnestische stoornissen, delirium hebben iets gemeenschappelijks namelijk dat het geheugen aangetast is dus het zijn m.a.w. geheugenstoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat doet MMSE?

A

Op een zeer snelle manier dat neurocognitieve functioneren in kaart brengen gebeurt vooral met de MMSE 1. MMSE staat voor Mini Mental State Examination. Het is een screening, dus geen evaluatie. Het is één v.d. belangrijkste screeningsinstrumenten (geen diagnostisch instrument). Een goed instrument om te kijken of er een sugestief is voor bv. Alzheimer. Een goede tool om in een vroegtijdig stadium de dementiele beelden te gaan bekijken.

  • Cognitieve test die het volgende evalueert: (a.d.h.v. gestandaardiseerde vastgestelde vragen, geen vrije keuze in en die worden dan goed of fout gescoord)
  1. Oriëntatie (in tijd, plaats, ruimte)
  2. Inprentingsvermogen (wordt bekeken a.d.h.v. een aantal woorden die de patiënt moet inprenten en nazeggen)
  3. Aandacht en rekenen (een som)
  4. Geheugen
  5. Taal
  6. Praxiën (mogelijkheid aangeleerde bewegingen uit te voeren). Constructieve praxis (inschatting en voorstelling).

 Tijdsduur: 15 minuten
 Geen voorkennis voor nodig.
 Score tussen 30 (goed) en 0 (slecht). Men moet geen 30/30 halen, maar vooral kijken anar de evoluties in die scores.
 Men probeert dus te taxeren hetgeen verstoord is en hetgeen wat niet verstoord is.
 Het screeningsinstrument voor dimensionele beelden zeker voor Alzheimer!
 De waarde ligt er vooral bij de afname op verschillend tijdsstippen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kloktest

A

Een andere screeningstest is de kloktest. Hier wordt visueel ruimtelijk inzicht getest. Het is een manier om de visuoconstructieve eigenschap te gaan testen, want we weten dat dat deel intact blijft bij een normale ouderdom.

Daarvan verwachten we eigenlijk dat het niet wordt aangetast door de ouderdom. Wanneer iemand het ruimtelijk inzicht niet meer heeft of dit verstoord is, kan dat kaderen in een neurodegeneratieve stoornis.

Voorbeeldopgave: “Teken een klok en duid 10 na 11 aanduiden”. Bij een normaal verouderingsproces hoort dit goed te zijn, wanneer het niet lukt is het een ‘niet-pluis gegeven’ en kan er sprake zijn van dementie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Informatienetwerken

A

Bij dementie hebben we het over Informatienetwerken:
- Het geheugen wordt opgeslagen in een netwerk van hersencellen.
- Informatie wordt doorgegeven tussen cellen door een signaalstof (synaptische spleet).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het onderscheid tussen normaal en pathologisch verouderen?

A

Iedereen krijgt problemen met het geheugen bij het ouder worden!

Normaal verouderen:
Milde vergeetachtigheid
Verlies van contact tussen hersencellen/neuronen.
Het informatienetwerk zit losser!

Pathologisch verouderen
Dementie
Verlies van hersencellen/neuronen w.w.z. dat de communicatie minder vlot verloopt.
Gaten in het informatienetwerk. Die temporale kwab (dat talig gebied) manifesteert zich daar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Epidemiologie dementie volgens het expertisecentrum dementie Vlaanderen

A
  • Elke 4 seconden krijgt iemand ergens ter wereld dementie.
  • In Vlaanderen: 122.000 mensen dementie.
  • In België: 202.000 mensen dementie.
  • Ruim 10% van mensen boven 65 jaar heeft dementie.
  • Ruim 20% van mensen boven 80 jaar heeft dementie.
  • Ruim 40% van mensen boven 90 jaar heeft dementie.
  • Het aantal mensen met dementie zal als gevolg van de vergrijzing tegen 2060 verdubbeld zijn.

 Er is een serieuze toename van Alzheimer. Naarmate de leeftijd stijgt, neemt exponentieel toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Klinische kenmerken van dementie (ook DAT dus) volgens DSM

A
  1. Desoriëntatie in tijd, plaats en persoon (chronologie wordt gerespecteerd in afname)
  2. Geheugenstoornissen (problemen in gehuegencapaciteit): chronologisch (inprenting > recent geheugen > langere geheugen (LTG blijft langst aanwezig))
  3. Stoornis in abstract denken en oordelen.
  4. Corticale (cortex) functiestoornissen (afasie, apraxie, agnosie) (zeer specifiek voor Alzheimer)
  5. Gedragsveranderingen
  6. Bijkomende verschijnselen: die samen met dementie kunnen voorkomen

 5 en 6 hangen samen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Kenmerk 1: desoriëntatie

A

Oriëntatieproblemen: vaak chronologisch. Ook in 3 fasen (van eerst verdwijnend, naar langst blijvend)
- Desoriëntatie in tijd:
* Zich missen in dag, maand, jaar.
* Omkering dag- en nachtritme.
* Verleden beschouwen als hier en nu.

  • Desoriëntatie in plaats:
  • Begin: niet meer weten waar men is in een vreemde omgeving.
  • Later: niet herkennen van de eigen buurt tot in eigen huis.
  • Desoriëntatie in personen:
  • Moeilijk personen herkennen. (zeker de dichte contacten)
  • Begin: nieuwe personen niet herkennen.
  • Later: vertrouwde personen niet meer herkennen.
  • Einde: geen herkenning bij eigen naam.

 Deze 3 worden ook bevraagd in het screeningsinstrument MMSE.
 Oppassen voor het wegvallen op itemniveau. Een desoriëntatie betekent niet automatisch een dementerend proces. Het is een combinatie van bovenstaande zaken. Als ze alle 3 voorkomen is er en niet-pluis gegeven wat verder onderzocht moet worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Desoriëntatie in tijd

A
  • Zich missen in dag, maand, jaar.
  • Omkering dag- en nachtritme.
  • Verleden beschouwen als hier en nu.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Desoriëntatie in plaats

A
  • Begin: niet meer weten waar men is in een vreemde omgeving.
  • Later: niet herkennen van de eigen buurt tot in eigen huis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Desoriëntatie in personen

A
  • Moeilijk personen herkennen. (zeker de dichte contacten)
  • Begin: nieuwe personen niet herkennen.
  • Later: vertrouwde personen niet meer herkennen.
  • Einde: geen herkenning bij eigen naam.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Kenmerk 2: geheugenstoornissen

A

Geheugenstoornissen: chronologisch, via 3 fasen:
- Inprenting: (is het 1ste dat aftakeld)
 Dit is het ‘cash’ geheugen. Immediate memory, inprenting is moeilijk, ultrakort geheugen. Men vindt het moeilijk om nieuwe informatie op te nemen zoals:
* Serie woorden
* Serie getallen
* Serie voorwerpen

  • Recent geheugen: (autobiografisch)
     Recent of short-term memory.
     Kort(lopend) geheugen (KTG).
     Recente gebeurtenissen worden niet meer onthouden.
  • Hoe lang bent u hier al o Welke was de reden van opname?
  • Wat hebt u vanmiddag gegeten?
  • Wat hebt u gezien op tv?
  • Wat las je in de krant?
  • Wie is de nieuwe burgemeester?
  • Wie is de eerste minister?
  • Wie is de koning?
  • Langer geheugen: (blijft het langst intact)
     Remote of long-term memory
     Lang(lopend) geheugen (LTG).
     Jeugdherinneringen blijven het langst intact (confabulaties).
  • Wanneer huwde u?
  • Wanneer zijn uw kinderen geboren?
  • Waar werkte u?
  • Wanneer was het oorlog?

 Daarom kunnen visuele stimuli zoals foto’s van vroeger bv. rust brengen in het hoofd van een dementerend persoon. Het zijn herkenningspunten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Inprenting

A

(is het 1ste dat aftakeld)
 Dit is het ‘cash’ geheugen. Immediate memory, inprenting is moeilijk, ultrakort geheugen. Men vindt het moeilijk om nieuwe informatie op te nemen zoals:
* Serie woorden
* Serie getallen
* Serie voorwerpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Recent geheugen

A

(autobiografisch)
 Recent of short-term memory.
 Kort(lopend) geheugen (KTG).
 Recente gebeurtenissen worden niet meer onthouden.
* Hoe lang bent u hier al o Welke was de reden van opname?
* Wat hebt u vanmiddag gegeten?
* Wat hebt u gezien op tv?
* Wat las je in de krant?
* Wie is de nieuwe burgemeester?
* Wie is de eerste minister?
* Wie is de koning?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Langer geheugen

A

(blijft het langst intact)
 Remote of long-term memory
 Lang(lopend) geheugen (LTG).
 Jeugdherinneringen blijven het langst intact (confabulaties).
* Wanneer huwde u?
* Wanneer zijn uw kinderen geboren?
* Waar werkte u?
* Wanneer was het oorlog?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Kenmerk 3: stoornis in abstract denken en het oordeelsvermogen

A

Een stoornis hierin zorgt voor een onvermogen van het autonoom functioneren v.e. persoon. We gaan dan kijken naar de zelfstandigheid, de zelfredzaamheid, de autonomie v.d. pariënt die achteruitgaat. Dit zijn juiste belangrijke zaken als we spreken over psychopathologie.

  • Verbanden te leggen (overkoken melk > vuur afzetten): kan tot gevaarlijke situaties leiden
  • Te rekenen (belangrijk bij betalingen) (zit ook in MMSE)
  • Situaties te beoordelen (belangrijk in verkeer)
  • Te plannen, te analyseren, te organiseren
  • Problemen op te lossen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Kenmerk 4: corticale functiestoornissen

A

 Dit is waar Alzheimer zich diferentieert met andere dementiële beelden. Dat zijn de corticale functiestoornissen. Ook wel het verlies van bepaalde functies in de cortex. Hieronder enkele corticale functies die zeer eigen zijn aan Alzheimer. Ze komen niet allemaal te samen voor, het hangt af van het degeneratief proces. Andere types die gaan msischien meer de subcorticale gaan betreffen en waar er minder screeniningsinstrumenten zijn voor de ‘mental state’.

Afasie:
Taalkundig gegeven, zit gesitueerd ter hoogte v.d. slaapkwab, onze temporale kwab. Het heeft ook effect op de taalproductie: zowel het expressief (uitdrukken) als het receptief (taalbegrip) taalgegeven.

  • Woordvindproblemen: niet meer op een naam komen, woorden niet vinden.
  • Verwisselingen: gebruik van gelijkaardige woorden, woorden verzinnen.
  • Begripsproblemen: niet meer begrijpen wat er gezegd of gevraagd wordt.
  • Taalverarming: woordenschat wordt miniem, zeggen uiteindelijk niets meer.
  • Persevereren: steeds hetzelfde herhalen of vragen.

Apraxie:
Het uitvoeren v.e. handeling. In de MMSE is de opdracht bv. een vijhoek te tekenen en gaat men zien in welke mate de patiënt dat kan uitvoeren. Dus vanuit de hersenschors (corticaal) niet meer kunnen reguleren terwijl het fysiek wel mogelijk is.

  • Aanwezigheid van bewuste, doelgerichte handelingen.
  • Geen doelgerichte handeling kunnen uitvoeren, ondanks men de fysische mogelijkheid heeft.
  • De oudere wordt onhandig, lijkt handelingen vergeten te zijn.

Agnosie:
Het (niet) herkennen van voornamelijk zintuigelijke ervaringen.

  • Te maken met sensorische zaken = herkennen v.h. sensorische.
  • De dementerende persoon gaat geen voorwerpen meer herkennen.
  • Het kan bij alle zintuigen voorkomen: klanken, geuren, proeven, voelen.

Alexie en Agrafie:
Wordt minder gehanteerd.
- Onvermogen om te lezen en te schrijven: door observatie kan je evolutie zien van dementie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Afasie

A

Taalkundig gegeven, zit gesitueerd ter hoogte v.d. slaapkwab, onze temporale kwab. Het heeft ook effect op de taalproductie: zowel het expressief (uitdrukken) als het receptief (taalbegrip) taalgegeven.

  • Woordvindproblemen: niet meer op een naam komen, woorden niet vinden.
  • Verwisselingen: gebruik van gelijkaardige woorden, woorden verzinnen.
  • Begripsproblemen: niet meer begrijpen wat er gezegd of gevraagd wordt.
  • Taalverarming: woordenschat wordt miniem, zeggen uiteindelijk niets meer.
  • Persevereren: steeds hetzelfde herhalen of vragen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Apraxie

A

Het uitvoeren v.e. handeling. In de MMSE is de opdracht bv. een vijhoek te tekenen en gaat men zien in welke mate de patiënt dat kan uitvoeren. Dus vanuit de hersenschors (corticaal) niet meer kunnen reguleren terwijl het fysiek wel mogelijk is.

  • Aanwezigheid van bewuste, doelgerichte handelingen.
  • Geen doelgerichte handeling kunnen uitvoeren, ondanks men de fysische mogelijkheid heeft.
  • De oudere wordt onhandig, lijkt handelingen vergeten te zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Agnosie

A

Het (niet) herkennen van voornamelijk zintuigelijke ervaringen.

  • Te maken met sensorische zaken = herkennen v.h. sensorische.
  • De dementerende persoon gaat geen voorwerpen meer herkennen.
  • Het kan bij alle zintuigen voorkomen: klanken, geuren, proeven, voelen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Alexie en agrafie

A

Wordt minder gehanteerd.
- Onvermogen om te lezen en te schrijven: door observatie kan je evolutie zien van dementie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Kenmerk 5: gedragsveranderingen

A

Dit zijn niet de primaire kernsymptomen, maar eerde de secundaire, maar die gaan wel mee het zorgplan bepalen. De gedragsveranderingen (agressief gedrag, psychotisch gedrag, stellingsproblemen, decorumverlies (= de prefrontale cortex die instaat voor het reguleren van onze emoties en gedrag en als daar impulscontroleverlies is dan is dat moeilijk te hanteren, de inhibitiecontrole.)), worden grotendeels bepaald door het intellectueel verval. Dat zal dus meespelen in welke zorgen de dementerende patiënt nodig heeft.

Het kan zich uiten in:
- Humeurschommelingen (stemmingswisselingen, zeer frequente moodswings).
- Paranoïde gedachtegang (psychiatrische comorbiditeit: kan een psychotisch karakter aannemen).
- Decorumverlies: onaangepaste handelingen (bv. seksueel grensoverschrijdend gedrag).

 Het zijn vaak tekenen die mee bepalen of de persoon uit huis wordt geplaatst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Kenmerk 6: bijkomende symptomen

A

Bijkomende symptomen/ bijkomende comorbide (samengaan met) pathologie

Comorbiditeit: Het samengaan met. In de klinsiche psychiatrie zien we heel vaak dat als er op een grondige manier diagnostiek verricht is, en men komt categoriaal tot de ernstige psychische problematiek namelijk een categoriale diagnose, dan is er een heel grote overlap in die categoriale diagnose. Meer en meer wordt er afgestapt van ‘moeten we een patiënt gaan labelen’ met 2/3 diagnoses of moeten we niet meer gaan beschrijven en kijken naar wat is hier overlappend, wat is hier transdiagnostisch. Bv. emotierugulatiemoeilijkheden, die komen voor bij verschillende aandoeningen.

  • Affectieve symptomatologie: Raakvlak tussen somatiek (lichamelijk) en pschiatrie.
    Vb. comorbide deepressie (moeilijk om depressie niet te relateren aan dementie) en comorbide angst.
  • Psychotische stoornissen: wanen (inhoudelijke -) (kunnen ook waanactige ideën zijn waar correctie nog mogelijk is), perceptieproblemen (de waarneming die verstoord geraakt), hallucinaties (waarnemingsstoornis)
  • Persoonlijkheidsveranderingen (niet gemakkelijk voor de mantelzorgers): apathie, agressie, ontremming, etc.

 Dit is de comorbide, de samengaande psychiatrische pathologie bij dementie wat opzich niet altijd makkelijk te definiëren valt. Als we het hebben over bv. depressie en dementie dan is er een heel grote overlap en het is niet altijd even gemakkelijk om die 2 van elkaar te onderscheiden. Wetende dat dementie ook een diagnose is die je niet ad hoc stelt, maar die je stelt na een proces.

38
Q

Verschillende vormen van dementie

A
  • Degeneratieve oorzaken als de kernoorzaak (meest voorkomend)
  • Ziekte van Alzheimer (speelt bij 70% v.d. typologieën een rol, 60% zuiver en 10 gemengd)
  • Dementie met Lewy Bodies
  • Frontaalkwabdementie (dementie die genoemd is naar de lokalisatie)
  • Dementie bij ziekte van Parkinson
  • Vasculaire oorzaken (de bloedvaten, die meespelen om een degeneratief proces in gang te zetten)
  • Gemengde vormen, een combinatie (de meeste)
  • Er zijn ook mengvormen aanwezig (vasculaire dementie met ZA en lewy-bodies met ZA).
  • Andere …

Alzheimer meest voorkomend van alles!

39
Q

Types dementie

A
  1. Dementie van Alzheimer (DAT)
  2. Vasculaire dementie
  3. Frontotemporale dementie
  4. Dementie met Lewy Bodies (DLB)
  5. Andere vormen van dementie (Parkinson, Ziekte van Jacob Creutzfeldt, Aids)

 Hoewel de clasificatie anders is, wordt er in de behandeling weinig differentiatie gemaakt. De typologie, dat vaak post mortum gebeurt, is niet altijd van belang om uw behandelplan in te stellen. Het is wel zo dat als er beeldvorming gebeurt, je een diagnose stelt. In de behandeling zijn die typologieën of die subtypes minder belangrijk.

40
Q

Wat is dementie van het Alzheimer-type (DAT)?

A

Hier zitten we op het raakvlak van neuropschiatrie en somatiek. De ziekte van Alzheimer is genoemd naar de Duitse neuropsychiater Alois Alzheimer (1864-1915). Hij beschreef in 1906 als eerste de kenmerkende hersenletsels in de hersenen van een 51-jarige vrouw.

De meest voorkomende vorm is dementie v.h. Alzheimer type, afgekort DAT. Begin 65 jaar-70 jaar. Met het begin wordt er bedoeld het begin v.d. klinische symptomathologie, want wat we eigenlijk goed weten vanuit neurowetenschappelijk onderzoek dat de vertaalslag naar de klinische praktijk beperkt is gebleven. Alleen bij dementie weten we toch wel redelijk wat, er zijn wat zaken opgehelderd in het kader v.d. neurobiologie. Dan weten we dat dat proces eigenlijk niet start op de leeftijd van 65 jaar, maar veel vroeger, alleen de expressie v.d. klinische symptomen die gaan vanaf die leeftijd tot expressie komen. Maar het ziekteproces, het onderliggende kent veel vroeger zijn aanvang. Dan wordt de genetische predispositie niet meer bedoeld, maar iets wat er op biologisch vlak voltrekt.

  • Meest voorkomende vorm (>60%)
  • Begin: tussen 65-70 en 80 jaar (komt ook voor op jongere leeftijd, waarbij het proces sneller verloopt).
  • Sluipend begin, met een progressief verloop (5-10 jaar): reden waarom diagnosestelling tijd in beslag neemt.
  • Wanneer de klinische manifestatie daar is (65+) weten we dat het biologisch proces (in de hersenen) eigenlijk al veel vroeger begint.
  • Het is een degeneratieve aandoening: aftakelingsproces:
  • Afsterven van zenuwcellen/neuronen in de hersenen.
  • Wat men weet vanuit neurobiologisch onderzoek is dat er op moleculairbiologisch niveau: dat er een opeenstapeling is van eiwitten. Bv. plaques (ophopingen) en tangles (knopen) van bepaalde eiwitten: kluwens van eiwitten. Dat speelt vooral mee in het biologische verklaringsmodel. De Beta amyloide of het tau-eiwit is het belangrijkste eiwit dat zich ophoopt. Het zijn ophopingen die de connectie van de neuronen, die normaal gezien connecteren met elkaar, in het gedrang brengen. Dus de communicatie, de signaaloverdracht die verloopt minder goed. Dit is de fysiopathogenese, het biologische, het neurobiologische onderliggend verklaringsmechanisme.
41
Q

Wat is het verschil tussen normale zenuwcellen en de zenuwcellen bij DAT? (Afbeelding p52)

A

Links: Het zijn neuronen (zenuwcellen) met de dendrieten en de axonen die de signaaloverdracht, de soma (het cellichaam).

Rechts: Bij de ziekte van Alzheimer (ZA) zijn er tangles en plaques van eiwitten. Waardoor de signaaloverdracht, de communicatie minder vlot verloopt en waardoor er afstervende neuronen kunnen ontstaan. Dus afhankelijk v.d. lokalisatie is belangrijk vb. is dat temporaal dan gaat dat een invloed hebben op de taal, is het gelegen in de hippocampus dan gehuegen, etc. Een belangrijk eiwit dat geassocieerd is met DAT is amyloïde plaques.

42
Q

Verschil brein normale veroudering en DAT (afbeelding p52)

A

Als je port mortum naar een brein zou kijken is dit het resultaat. Je ziet dat het brein van een Alzheimer patiënt ‘openstaat’. Er zijn bepaalde gaten, in de structuur. De groeven zijn veel breder bij Alzheimer (DAT). Als je het in een vriescoupe zou doen dan zie je dat er gaten worden gezet in die coupes. Op de afbeelding zie je dat in het temporale deel (taal) er een verlies van neuronen is en dat daar gaten zijn. Dit is het onderliggend neurobiologisch proces.

Zo’n ophoping, zo’n neurobiologisch proces is dus al veel langer gaande. Target leeftijd rond 30-35 jaar. De vraag is wie is er at risk en wat kunnen we doen om dat proces te doen omkeren. Is het irriversibel of versibel en waar moeten we gaan intervenieren. Wat de fysiopathogenese is, het verklaringsmodel dat zich voornamelijk toespitst op de biologische, het medische model.

43
Q

Wat zie je op de dwarsdoorsnede van de hersenen als je de normale veroudering vergelijkt met DAT? (afbeelding p53)

A

Hier zie je ook de gaten in de hersenstructuren + een kleiner brein bij mensen met Alzheimer. De groeven staan open.

Taal: Heeft 2 belangrijke centra (Van Broca en Wernicke, gelegen in de temporaalkwab.)

Geheugen: Gelegen in de hippocampus, het limbisch systeem.

44
Q

DAT ethiopathogenese

A

Risicofactoren
 Correlatie met onderstaande factoren.
- Ouderdom (vanaf 65 jaar en zeker met toenemende leeftijd).
- Positieve familieanamnese (er is een genetische belasting heeft invloed, voornamelijk bij jongere vorm AZ. Maar de genetica dat is ook wat tegenstrijdig, er zijn ook geen consequente bevindingen)
- Syndroom van Down
- Voorgeschiedenis hoofdtrauma (alles wat schade heeft toegebracht aan het brein zoals een infectie, een trauma, maar het effect is klein, je kan dit dus niet rechtstreeks linken aan causaliteit)
- Vasculaire risicofactoren (zeker in het kader van vasculaire dementie, dat is wel een gegeven Vb. het zijn dezelfde risicofactoren voor iemand die een haftinfarct krijgt zoals een hoge bloeddruk, choesterol, diabetes, CVA,… Dit zijn factoren die zeker bij een vasculaire dementie een verhoogde risico geven.

Biologisch model
- Genetische factoren (predispositie): beperkte rol
- Proces van eiwitvorming zoals de Beta-amyloïd en het tau-eiwit.—> Opeenstapeling van eiwitten speelt mee in de fysiopathogenese van AZ.

45
Q

Prognose van DAT: wanneer gaan we ingrijpen?

A

Dat is een moeilijke vraag wat er gaat veel onderzoek naar, want we kunnen niet iedereen boven de 65 testen op Alzheimer. Dit komt omdat het duur, tijdrovend en misschien niet eens nuttig is. Men slaagt er wel in om de aandoening af te remmen tegenwoordig doordat het tijdsverloop verlengd kan worden door medicatie, maar proces is niet reversibel. Er gaat redelijk wat tijd over de diagnose van alzheimer. Je moet vooruitgang onderzoeken. Medicatie is zodanig aangepast zodat proces afgeremd wordt. Verdere stappen worden uitgesteld. Het echte verloop/proces is pas de laatste jaren echt ontrafeld.

46
Q

Hoe verloopt het degeneratief proces/aftakelingsproces van DAT? (afbeelding p54)

A
  • MMSE (maximumscore 30 en minimumscore 0) is zeer sensitief voor het AZ-type.
  • De eigenlijke diagnose van het AZ-type neemt wat tijd in beslag. Er is tijd nodig om degeneratie in kaart te brengen.
  • De neuro-generatieve aandoening leidt uiteindelijk tot de dood.
  • Tussen de eerste symptomen en het overlijden zit een tijdspanne van 7 à 8 jaar.
  • Ook tussen de symptomen en de diagnose zit er redelijk wat tijd. Zeker in vergelijking met de andere beelden die we gaan zien, zit hier de meeste tijd tussen voor het uiteindelijk stellen v.e. diagnose van dementie. Het is immers een zeer zware diagnose en het is een procesdiagnose die je moet gaan doen want het is een aftaklingsproces, dus crossectioneel ga je dat moeilijk kunnen doen. Je gaat het dus in verschillende stappen moeten doen.
  • De symptomen gaan dus altijd een diagnose vooraf. Er moet gekeken worden naar is dit en normaal verouderingsproces of een niet-pluis verhaal richting psychopathologie. Zijn de symptomen m.b.t. geheugen, desoriëntatie niet gekoppeld aan iets anders, bv. iemand van 65 jaar die lichamelijk een griep of een verkoudheid krijgt, die kan in die mate in een toestand verkeren dat er verwardheid optreed en dat er problemen zijn in het psychisch functioneren, dat er desoriëntatie optreedt. Dat zijn allemaal zaken die die symptomen ook kunnen geven. Dus die differentiatie is wel belangrijk, maar het belangrijkste element blijft de degeneratie. Dus dat je verschillende momenten hebt in het proces en eventueel ook verschillende MMSE en je daaruit kan concluderen dat er een aftakeling is van psychische functies (oriëntatie, functiestoorissen, corticale linken,..).
  • Na die diagnose krijg je verlies v.d. functionele afhankelijkheid, zeker bij verlies van abstract denken, kan je niet meer logsich redeneren, je kan niet meer probleemoplossend denken, dan wordt het gevaarlijker want dat gaat je adaptie, je zelfredzaamheid, je autonomie naar beneden.
  • Meestal zijn gedragsstoornissen de trigger om die zorgbehoefte op te drijven en waarop een plaatsing volgt waar dat 7/7 24/24 de zorgen verleend kunnen worden en waar voornamelijk gekeken kan worden naar de quality of life (levenskwaliteit). De levenskwaliteit v.d. patiënt maar ook v.d. mantelzorger.
47
Q

Neuropsychologische testen MMSE

A

 Mini Mental State Examination. (duurt maar 15 min.)
 Zeer makkelijk af te nemen dit screeningsinstrument.
 Wordt op verschillende momenten afgenomen.
 Zo zal het aftakelingsproces afhangen van de vorm, een desoriëntatie in persoon zal niet zo snel bij een lichte vorm aanwezig zijn maar eerder bij een ernstige vorm, hetzelfde bij taal en corticale functies. Die zijn dus eigenlijk gekoppeld aan een bepaalde ernst. Dus o.b.v. de klinische symptomathologie en de MMSE kan je ongeveer aanduiden welke ernstgraad er van toepassing is op het ziekteproces.

  • Lichte vorm van DAT: MMSE 26-21
  • Matige vorm van DAT: MMSE 20-15
  • Matige ernstige vorm van DAT: MMSE 14-10
  • Ernstige vorm van DAT: MMSE 9-0
48
Q

Verschil DAT en vasculaire dementie

A

Het verschil met DAT zijn de risicofactoren die onderliggend aanwezig zijn.

49
Q

Cerebrovasculaire ziekte gedefinieerd als combinatie van:

A

Slaat op de ethiopathogense, de risicofactoren die van vasculaire oorsprong zijn.
* Focale neurologische afwijkingen (zoals hemiparese (eenzijdige verlamming), sensibele afwijkingen, hemianopsie (eenzijdige blindheid), dysarthrie).
* Vasculaire laesie (schade) te zien op CT of MRI. CT en MRI worden gebruikt om dit type te bevestigen.

50
Q

Relatie tussen dementie en cerebrovasculaire afwijkingen

A
  • Risicofactoren van vasculaire dementie (dezelfde symptomen als bij hart- en vaatziekten)
  • HT (hypertensie)
  • AMI (acute myocardinfarct)
  • Roken
  • DM (diabetes mellitus)
  • Hartritmestoornissen
  • Perifeer vaatlijden
  • Biologisch model:
  • Atherosclerose van de grote craniële bloedvaten met stolselvorming die in verdere vertakkingen van de bloedbaan leiden tot weefselverderf.
  • Lokale vaatwandveranderingen die leiden tot lacunaire infarcten en diffuse veranderingen in de witte stof.
51
Q

Wat is atherosclerose? (afbeelding p55)

A

Atherosclerose is en begrip dat door bv. de cholesterolafzetting, de vernauwing v.d. bloedvaten kunnen er trombozen en embolen ontstaan. Trombose is een vernauwing v.h. bloedvat. Die kan dan losgerukt worden en dan wordt dat een embool en die kan dan via de bloedbaan circuleren. Dat kan vast komen te zitten op uw longen (longembolen) en dan ken je heel moeilijk ademen, maar dat kan ook wegschieten naar boven, naar uw hersenen (hersenembolen) waardoor dat er zuurtsofgebrek optreedt. Zeker als er kleine infarctjes zijn kan er op een gegeven moment een dementie voorkomen. Dit kan je zien als een patiënt in de scanner gaat dan kan je op de scanner kleine witte puntjes zien. Dat zijn mini infarctjes.

1e plaat: trombose: stolselvorming die ter plaatse blijft, geeft vernauwing aan de binnenkant van de bloedvaten.

2e plaat: stolsel kan afscheuren en verder in de bloedbaan komen (bv. in de longen, hersenen > vasculaire dementie)

52
Q

Wat is frontotemporale dementie?

A

Frontale, prefrontale , temporale regionen zijn aangetast. Deze dementie is genoemd naar de lokalisatie voornamelijk v.d. laesis (de hersenletstels). Hier maakt men differentiatie o.b.v. de klinische symptomathologie. Niet zo zeer vanuit symptomen die anders zijn, maar de fase waarin het voorkomt.

53
Q

Kernsymptomen frontotemporale dementie

A
  • Sluipend begin
  • Achteruitgang in sociaal functioneren vroeg in de ziekte
  • Stoornis in de regulatie van gedrag vroeg in de ziekte (decorumverlies bij Alzheiemr komt pas later voor)
  • Emotionele vervlakking vroeg in de ziekte
  • Verlies van inzicht vroeg in de ziekte

 Gelijklopend qua symptomatologie met Alzheimer, maar enkele verschillen

54
Q

Biologisch model frontotemporale dementie

A
  • Afwijkingen in de frontaalkwabben en (voorste delen) v.d. temporaalkwabben
  • Genetische factoren
55
Q

Wat is dementie met Lewy bodies (DL)?

A

Dit komt zo’n 5-10% voor, zeker niet meer. De belangrijkste zaken hier zijn de kernsymptomen visuele hallucinaties, denk aan iets organisch. Dit is bij deze dementie het meest voorkomend. De term Lewy bodies is genoemd naar het biologsich modelen namelijk als je gaat kijken naar hersenonderzoek dan zijn er in de hersenstam insluitsels, bolvormig die dus werden vernoemd naar de persoon die hen ontdekt heeft en dan zijn dat Lewy lichaampjes geworden.

56
Q

Kernsymptomen DLB

A
  • Fluctuerend niveau van cognitief functioneren met uitgesproken variaties in aandacht en alertheid.
  • Vroeg in het ziektebeloop optredende visuele hallucinaties (i.t.t al de andere soorten dementie)(als dit voorkomt moet je denken aan iets neurodegeneratief, DLM)
  • Tekenen van (niet door medicatie) veroorzaakte parkinsonisme.
57
Q

Symptomen die diagnose ondersteunen bij DLB

A
  • Herhaald vallen.
  • Tijdelijk kortdurend bewustzijnsverlies (syncope).
  • Overgevoeligheid voor antipsychotica.
  • Wanen.
58
Q

Biologisch model DLB

A
  • Dementie ontstaat door bolvormige insluitsels (Lewy-lichaampjes) in de hersenstam, subcorticale structuren (substantia nigra), hippocampus en cerebrale cortex!!
     Bij AZ: corticale structuren
     Bij DLM: subcorticale structuren (MMSI is minder sensitief voor DLB)
59
Q

Wat is Parkinson?

A
  • Typische symptomen: motorische afwijkingen:
  • Bewegingsarmoede (hypokinesie)
  • Beven (tremor)
  • Houdingsafwijkingen
  • Regelmatig voorkomend: cognitieve stoornissen:
  • Vertraagd denken
  • Bepaalde zaken ophalen uit het geheugen wordt moeilijker.
  • Bij sommige: symptomen ernstig, lijkend op AD (Alzheimer dementie).
60
Q

De ziekte van Jacob Creutzfeldt

A
  • Komt zelden voor.
  • Overlijden binnen het jaar.
  • Ontstaan:
  • Door genetische afwijking
  • Door een infectie
  • Door het eten van vlees besmet met BSE (‘gekke koeienziekte’)
61
Q

Aids

A
  • Komt minder frequent voor.
  • Dementie is dan het gevolg van een infectie van de hersenen met hiv.
62
Q

Diagnostiek dementie

A

Er gaat veel tijd over diagnostiek. Men moet kijken naar de zelfredzaamheid van persoon. Dit is eigenlijk een copi paste van elke diagnostiek bij een neurocognitieve aandoening.

63
Q

Ziektediagnostiek dementie

A
  • Anamnese (gesprek met bevragingen over voorgeschiedenis).
  • Heteroanamnese —> wanneer informatie die rechtstreeks aan de persoon gevraagd wordt onbetrouwbaarder wordt, gaat men informatie vergaren bij iemand anders dan de patiënt zelf (als patiënt door stoornis niet meer juist kan antwoorden, gaat men bv. Aan omgeving vragen wat veranderd is aan persoon, hoe die zich gedraagt). M.a.w. de mantelzorgers bevragen: hoe groot is de achteruitgang?
  • Algemeen lichamelijk onderzoek.
  • Psychiatrisch onderzoek.
  • Neurologisch onderzoek (vb. Kijken naar hersenen als patiënt uitvallen doet). (bv. de MMSI)
  • Laboratoriumonderzoek.
  • Neuropsychologisch onderzoek. (zoals de MMSE, het cogniteif functioneren dat verschillende keren in kaart gebracht wordt om te kijken of er al dan niet een achteruitgang is.)
  • Beeldvormend onderzoek (vb. MRI). (Om een aantal zaken uit te sluiten, maar ook om te bevestigen in het geval van vasculaire dementie.)
64
Q

Zorgonderzoek dementie

A

Meer kijken naar welke ondersteuning de dementerende patiënt nodig heeft. Dit o.b.v. de klinische kenmerken, maar ook o.b.v. de MMSE en de ernst v.h. dementieel proces. Hier gaat men kijken van hoe hulpbehoevend is de patiënt en moet er al dan niet een plaatsing komen afhankelijk van comorbide en psychiatrische psychopathologie.

  • Ernst en aard van de cognitieve stoornissen onderzoeken.
  • Aanwezigheid psychiatrische symptomen. (zoals angst- en stemmingsstoornissen, psychose.
  • Mate van zelfredzaamheid (wat kan patiënt nog zelf?).
  • Ervaren van de belasting voor de mantelzorger. (het doel is de mantelzorger te ondersteunen, zodat de patiënt in de eigen omgeving kan blijven. We moeten kijken of dit haalbaar is voor de mantelzorger. Zeker in de psychoeducatie dient die mantelzorg zeker nauw betrokken te worden.
  • Wat is de zorgintensiteit —> gaat afhangen van de ernst van de ziekte en het verval van de patiënt en zijn mogelijkheden.
65
Q

Verband depressie en dementie (afbeelding p57)

A

Dit model van samenhang (comorbide) tussen dementie en depressie is gesimplificeerd. In realiteit is het onderscheid zeer moeilijk te hanteren. Hier een vb van Alzheimer. Er is een overlap tussen de symptomatologie van depressie en dementie. Rechts bij het AZtype zien we afasie, apraxie en agnosie (corticale functiestoornissen, deze blijven in tact bij depressires). Links zien we symptomen die passen bij depressie en minder bij dementie, sombere stemming (duurzaam patroon), schuldgevoel en suïcidaliteit (sluit meer aan bij depressie dan bij dementie), hier kan men differentiëren. De overlap betreft geheugenstoornissen, executieve functies en interesseverlies. Zeker de rechtse zaken gaan het meeste kunnen diferentiëren, namelijk die corticale functiestoornissen.

66
Q

Executieve functies

A

De snelheid in het uitvoeren van bepaalde handelingen. Executief is een verzamelnaam voor de aandacht, de concentratie, de organisatie, de planning, etc. De verwerkingssnleheid waarmee iemand iets uitvoert.

67
Q

Apraxie

A

Een handeling vergeten, bv. vergeten koffie te zetten.

68
Q

Behandeling van dementie

A

De behandeling is vaak gebasseerd op de quality of life. In de neuropsychiatrie gaat het over CARE, en niet cure. Dit komt omdat dit een neurodegeneratief proces is. Genezen gaat niet, maar de levenskwaliteit kunnen we wel beteren.

69
Q

Algemene behandeling dementie

A
  • Proberen optimaliseren van algemeen lichamelijke toestand (als dementie ontstaat door lichamelijk probleem, bv. infectie, gewichtsverlies tegengaan of verzorgen.). Want we weten dat een lichamelijke achteruitgang, zelfs een banale infectie een grote impact heeft op dat cognitief functioneren. D.w.z. dat oriëntatie/desoriëntatie en geheugenproblematiek alleen maar verselchterd door effectief dat lichamelijk probleemd.
70
Q

Medicamenteuze symptomatische behandeling dementie

A

Er bestaat medicatie dat kan inwerken op het proces omdat men ook weet dat naar neurotransmitters als acetylcholine, GABA en glutamaat dat daar ook wel zaken zijn die een onevenwicht hebben en die daar voor een stukje worden gegegeven. En niet zozeer om het stukje om te draaien, maar om af te remmen.

  • DAT: cholinesteraseremmers (rivastigmine & galantamine) en NMD-receptoragonist memantine.
  • DLB: cholinesteraseremmers en antipsychotica (deze wordt soms gegeven bij (visuele) hallucinaties en wanen.

 Weet wel dat die psychoparmaca (antipsychotica, antidepressiva, etc.) jammer genoeg frequent worden voorgeschreven bij 65+ die eigenlijk heel wat bijwerkingen hebben op het cognitief functioneren. Verward komt heel frequent voor als side effect van een psychofarmaca.

71
Q

Behandeling van gedragsproblemen bij dementie

A
  • Belevingsgerichte psychosociale benaderingen.
  • Psychofarmaca (medicatie).
72
Q

Ondersteuning v.d. centrale mantelzorger: vaak maatschappelijk werker betrokken bij dementie

A
  • Psycho-educatie (Wat mag er verwacht worden? Waar in het beloop zit de patiënt? Wat is eigen aan het beeld van deze soort dementie? Men moet mantelzorger genoeg info geven. Je kan bv. door jeugdherinneringen/foto’s boven te halen rust beiden. Of je kan meegeven dat het herhaaldelijk hetzelfde zeggen deel is v.h. ziektebeeld en dat je daar niet altijd op moet ingaan. )
  • Omgangsadviezen
  • Regelen van praktische hulp.
73
Q

Behandeling van psychiatrische symptomen bij dementie

A
  • Antipsychotica
  • Benzodiazepines
  • Antidepressiva
74
Q

Antipsychotica

A

(Hebben een kalmerende werking)
* Behandeling van psychose, vijandig en gewelddadig gedrag.
* 2 soorten: klassieke en atypische antipsychotica.
* Klassieke antipsychotica: extrapiramidale bijwerkingen; tardieve dyskinesieën (Ouderen zijn gevoeliger voor bijwerkingen, dus altijd de afweging maken!) (onwillekeurige bewegingen die laat ontstaan)

75
Q

Benzodiazepines

A
  • Licht kalmerend effect.
  • Bijwerkingen: vallen, ademhalingsdepressie, negatief effect op cognitie. Cognitie wordt dus op een negatieve manier beïnvloed, maar je moet een afweging maken wat het ergste is (de dementie met haar bijwerkingen of de verminderde cognitie)
  • Paradoxale reacties.
  • Kortwerkend preparaat met eenvoudige metabolisatie (lorazepam, oxazepam).
76
Q

Antidepressiva

A
  • Trazodone:
    Indicatie (waar werkt het op in?): preventie van agressie, slaapstoornissen
    Bijwerkingen: vallen, hypotensie
  • SSRI’s:
    Indicatie: angst, depressie
    Bijwerkingen: nausea, akathisie, hyponatriëmie

 Antidepressivia worden vooral gebruikt om agressief gedrag te behandelen.

77
Q

Klassieke antipsychotica

A

Haloperidol (Haldol), melperon (Buronil), pipamperon (Dipiperon), droperidol (DHBP)

78
Q

Atypische antipsychotica

A

Clozapine (Leponex), Olanzapine (Zyprexa), Quetiapine (Seroquel), Risperidone (Risperdal)

79
Q

Wat is een delirium?

A

Delirium komt vooral voor bij ouderen
 Dit is een ziektebeeld waar het bewustzijn wel verstoord is. Als het bewustzijn verstoord is weet je dat je acuter moet interveniëren omdat dat gevaarlijk is en levensbedreigend kan zijn. Delirium is altijd een acute toestand. Dit vindt men weinig binnen de klinische psychiatrie. Al het bewustzijn helemaal verlaagd is spreekt men van een comateuze toestand. Dit komt het meeste voor bij ouderen omdat uw lichamelijk en imuunsysteem verzwakt is.

  • C- of D-diensten (benaming bedden in ZKH): 10-40% (Te zien bij ouderen op C: chirurgische afdeling of op afdelingen van D: inwendige geneeskunde). (De meest frequente complicatie zijn een infectie of een bloeding bv., je ben dus verzwakt en dat is er een kans op een deterioratie van dat psyschisch functioneren.
  • Postoperatief: 10-50%
  • ICU: 80% (Intensive Care Unit).
  • Terminale patiënten: 80%
80
Q

Delirium volgens de DSM

A

Een van de weinige beelden waarbij er een stoornis in het bewustzijn is

  1. Stoornissen in het bewustzijn (kan vrij snel beoordeeld worden) met een verminderd vermogen om de aandacht te richten, vast te houden of te verplaatsen. Bewustzijn is verminderd bij delirium (anders dan bij dementie). Men kan verkeren in een sub- of comateuze toestand. Dit is gevaarlijk, vooral bij psychoactieve stof die door bloed-breinbarrière gaat.
  2. Verandering in de cognitieve functies (geheugenstoornis, desoriëntatie, taalstoornis) of het ontstaan van waarnemingsstoornissen (perceptiestoornissen, hallucinaties) Het best gekende is de Delirium tremens’ —> ‘roze olifantjes zien’ (= zoöpsie: het zien van kiroelende beestjes). Dit zijn dus visuele hallucinaties die zich in een deviant toestandsbeeld voordoen.
  3. De stoornis ontwikkelt zich in een korte periode (uren/dagen) en neigt tot een fluctuerend beloop over een periode van 24 uur. Een patiënt komt vaak eerst op een spoeddienst terecht (al dan niet psychiatrische spoeddienst) om tot normalisatie v.h. lichamelijk functioneren te komen.
  4. Op basis van anamnese, lichamelijk onderzoek of labo kan 1 van volgende oorzaken worden aangetoond:
    * Specifieke lichamelijke ziekte
    * Intoxicatie (door alcohol, drugs, medicatie)
    * Onthouding (na gebruik van alcohol, drugs, medicatie) (Mensen die zich ineens inthouden moeten ondersteund worden met diazepam/valium. Als dat niet gebeurt dan gaat die decompenseren. Die kan een epileptisch insult krijgen of in een deherant toestandsbeeld geraken.)
    * Mulifactoriële oorzaak (meestal zijn verschillende dingen gecombineerd waardoor persoon in delirium geraakt. Denk aan een lichamelijke aandoening en het gebruik van psychoactieve stoffen, medicatie, automedicatie.)
    * Andere oorzaak (bv. sensorische deprivatie: alle zintuigen worden onderdrukt)
81
Q

Subtypes van delirium

A
  • Hyperactieve-hyperalerte subtype (het geagiteerd delirium)
    Dit is het bekendste delirium. Het delier waardat de patënt meestal op een epsi (eenheid voor psychiatrische spoed interventie) terechtkomt, die heel geagiteerd is, rusteloos, etc. Het is een delier dat komt door de onthouding van ethil (alcohol).
    Bv. Alcoholonthoudingsdelier (patiënt gaat hier snel valium krijgen)
  • Hypoactieve-hypoalerte subtype (het stille delirium)
    Dit is het tegenovergestelde, iemand die ‘hypoactief’ is en die een bloeduistorting of een hematoon in de hersenen, een hersenbeschadiging.

Bv. delier t.g.v. hersenbeschadiging door leveraandoening

  • Gemengde subtype
82
Q

Wat is het onderscheid tussen delirium-dementie-depressie?

A

Delirium: acuut begin, dagen/weken, gestoord bewustzijn, gestoorde aandacht en concentratie, vooral geheugenstoornissen bij het recente verleden

Dementie: sluipend begin, maanden/jaren, helder bewustzijn, ongestoorde aandacht en concentratie, vooral geheugenstoornissen bij het recente verleden

Depressie: enkele weken, weken/maanden, helder bewustzijn, verminderde aandacht en concentratie, vooral geheugenstoornissen bij het recente en verder verleden in gelijke mate

83
Q

Wat helpt bij dementerende patiënten?

A

Herkenning geeft rust bij dementie patiënten. Men gaat vaak foto’s tonen van vroeger aan die mensen, zodat ze rust krijgen. Rust is goed voor lichamelijke toestand. Bewustzijn = belangrijkste factor (1ste wat je moet bekijken!!!)

84
Q

Oorzaken van delier?

A

I WATCH DEATH

  • Infections
  • Withdrawal = onthouding (opioïden, benzodiazepines, alcohol, nicotine, corticosteroïden)
  • Acute metabolic disturbances: (hypercalciëmie, nierinsufficiëntie, elektrolytstoornissen)
  • Trauma
  • CNS pathology (pathologie in centraal zenuwstelsel)
  • Hypoxia (laag niveau van zuurstof in weefsels waardoor je verward, rusteloos kan worden)
  • Deficiencies (tekorten van bepaalde stoffen of vb. vitaminen)
  • Endocrinopathies (stoornissen in endocrien/hormoonstelsel)
  • Acute vascular: CVA, myocardinfarct
  • Toxins and other drugs: (opioïden, middelen met anticholinerge (bij-) werking, benzodiazepines en corticosteroïden)
  • Heavy metals
85
Q

Behandeling delirium

A
  1. Opsporen en behandelen van mogelijke somatische oorzaken.
    Hoewel het multifactorieel is, is er heel vaak een lichamelijke oorzaak die meespeelt. Dus de behandeling kijkt voornamelijk daarnaar, om die somatische klachten zo goed mogelijk te kunnen behandelen. Meestal is dit op een acute dienst omdat men daar de monitoring van vitale parameters (bloeddruk, ademhaling, etc) kan doen.
  2. Symptomatische behandeling
    - Medicatie (bv. iemand die een withdrawal doet van alcohol ga je dan bv. falium geven.)
    - Psychosociale interventies: vnl. om agitatie en angst te reduceren
    * Oriëntatiepunten, voor innerlijke rust, (herhaaldelijk) uitleg aan patiënt en familie, tijdige onderkenning van slaapproblemen, structurering van dagelijkse activiteiten.
86
Q

Amnestische stoornissen

A

Zijn (anterograde) geheugenstoornissen (problemen bij het oplsaan van nieuwe info) zonder andere cognitieve stoornissen. Bijna synoniem voor ‘geheugenstoornis’.

87
Q

Ethiologie amnestische stoornissen

A
  • Hersenziekten (hersentrauma, encefalitis (ontsteking hersenenvlies))
  • Middelengebruik van vitamine B1-deficiëntie (meestal door chronisch aloholgebruik):
    Het is een syndroom gekenmerkt door het deficiënt (tekort) aan Vitamie B1. Vaak komt dit tekort door chronisch ethil gebruik. Er komt een zenuwaantasting en waardat na verloop van tijd geheugenproblemen de patiënt gaat confabuleren. Er zijn gaten in het geheugen, de patiënt is aan hetvertellen, maar weet bepaalde stukken niet meer en gaat die stukken opvullen. (Niet hetzelfde als je zat bent, hier gaat het over chronisch gebruik en gaan die ‘gaten’ in heel zijn doen of laten bovenkomen en met irriversibele schade.)
  • Syndroom van Korsakoff: Confabulaties; zien we vooral bij patiënten met een vitamine B1-tekort (meestal ten gevolge van chronisch alcoholgebruik).
  • Syndroom van Wernicke-Korsakoff (Wernicke, meer neurologische aandoening in acute fase = komt als eerste, daarna evolueert het naar het syndroom van Wernicke-Korsakoff in langdurige fase). Wernicke-Korsakoff = vooral confabulatie = het vertellen van overdreven, gefantaseerde of onjuiste verhalen vanuit een beschadiging van de hersenen
  • Traumatische belevingen: kunnen leiden tot psychogene of dissociatieve amnesie.
  • ‘Transient Global Amnesia’: voorbijgaande globale amnesie.
88
Q

Syndroom van Korsakoff

A

Confabulaties; zien we vooral bij patiënten met een vitamine B1-tekort (meestal ten gevolge van chronisch alcoholgebruik).

89
Q

Syndroom van Wernicke-Korsakoff

A

(Wernicke, meer neurologische aandoening in acute fase = komt als eerste, daarna evolueert het naar het syndroom van Wernicke-Korsakoff in langdurige fase). Wernicke-Korsakoff = vooral confabulatie = het vertellen van overdreven, gefantaseerde of onjuiste verhalen vanuit een beschadiging van de hersenen

90
Q

Behandeling Korsakov

A

Toedienen van vitamine B1, maar afhankelijk v.d. stadering ga je met een irriversibel proces zitten. Bij Wernicke ga je met een neuroloog aan de slag ofwel medicamenteus. Bij Korsakov ga je proberen de middelenproblematiek te stoppen en acuut vitamine B toedienen, maar vaak is er sprake v.e. irriversibele zenuwschade die al voltrokken is.