Hoofdstuk 6: Stemmingsstoornissen Flashcards

1
Q

Black dog metafoor

A

Bij stemmingsstoornissen is preventie en interventie heel belangrijk “Black dog”: metafoor als men spreekt over depressie (zie filmpje ppt -> zwarte hond die je altijd en overal achtervolgt = zo voelt een depressie ook aan).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Symptoomcriteria/klinische kenmerken depressieve episodes (definitieve episodes)

A

Het gaat bij de depressieve episode over een kwantitatieve benadering: men spreekt over 5 of meer symptomen, waarbij er minstens 1 binnen het actieve cluster aanwezig is.

  1. Affectieve symptomen (minstens 1): kernsymptomen
     (Affect = kortdurend, gelinkt aan wat er op dat moment bezig is / Stemming = langdurig, duurzaam patroon).
  • Overheersende sombere stemming
  • Verminderde interesse of een verminderd vermogen om plezier te beleven (Dit vermogen op plezier te beleven kan ook afwezig zijn (= anhedonie)). Dit plezier zorgt ervoor dat de patiënt geen toekomstbeeld meer heeft waardoor suïcide opduikt.
  1. Lichamelijke symptomen:
    - Vermindering of toename van de eetlust en het gewicht = jojo-effect
    - Verstoring van het slaappatroon (vroeg wakker, in- en doorslaapmoeilijkheden) (inslaapklachten komen vaak voor, maar ook doorslaapklachten gelinkt aan slaaparchitectuur. Vroeg wakker worden en dan niet meer kunnen doorslapen is een teken van depressie, daardoor worden depressieve gevoelens opgewekt of versterkt (door slaapdeprivatie).
    - Veranderingen in de motoriek (remming of agitatie)
    - Vermoeidheid of verlies van energie. (energie terug activeren is moeilijk)
  2. Cognitieve symptomen:
    - Zelfverwijten en schuldgevoelens (kunnen een waanachtig karakter hebben in een psychotische episode)
    - Verminderd concentratievermogen of besluiteloosheid
    - Gedachten aan de dood of suïcide

 Duur: gedurende ten minste 2 weken.
 3 clusters zijn belangrijk (behandeling zal dus deze 3 clusters moeten aanpakken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Symptoomcriteria (hypo)manische episodes (definitieve episodes)

A

Symptoomcriteria manische episode
1. Affectieve symptomen: kerncluster
- Verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming (prikkelbare stemming eerder bij kinderen en vooral bij adolescenten (episode verschilt dus qua leeftijd).

  1. Bijkomende symptomen (3 of 4 aanwezig):
    - Opgeblazen gevoel van eigenwaarde of grootheidsideeën (kunnen waanachtig karakter hebben (kan men corrigeren, maar kan ook overgaan tot waan)
    - Verminderde behoefte aan slaap
    - Spraakzamer dan gebruikelijk of spreekdrang (woordenvloed)
    - Gedachtevlucht (hak op tak springen) of de subjectieve beleving dat de gedachten jagen
    - Verhoogde afleidbaarheid
    - Toeneming van doelgerichte activiteit of psychomotorische agitatie
    - Ontremming (bv. koopwoede, ontremming op gebied van seksuele relaties, …) = decorenverlies (inhibitiesysteem in PFC is ontregeld).

 Duur: gedurende ten minste 1 week (of ziekenhuisopname/hospitalisatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verschil manie en depressie

A

Aandacht en concentratie: hypervigiliteit (M), hypovigiliteit (D)

Tempo van het denken: Gejaagd (M), Geremd (D)

Inhoud van het denken:
Grootheidswanen (M) Depressieve wanen (schuld, zonde, armoede, nihilistisch)
 als wanen bij depressie komen wordt het een psychotische depressie. (D)

Gevoel van eigenwaarde:
Overmatig zelfbewustzijn (M), Gevoel van insufficiëntie (D)

Lichamelijke mogelijkheden:
Onkwetsbaarheid (M), Hypochondrische wanen (D)

Stemming:
Eufoor (M), Depressief (D)

Eetlust:
Toegenomen (M), Afgenomen (D)

Psychomotoriek en spraak:
Versneld (M), Vertraagd (D)

Sociaal gedrag:
Overactief, intrusief (M), Teruggetrokken, vermijdend (D)

Energieniveau:
Hoog (M), Laag (D)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hypervigiliteit

A

waakzaamheid bij manie, tegenovergesteld van hypovigiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hypovigiliteit

A

verlaagde waakzaamheid bij depressie Inhoud van denken: kunnen een waanachtig karakter hebben, maar het kan ook een waan zijn. De thematiek van de wanen kan anders zijn bij depressieve en manische episodes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gevoel van eigenwaarde

A

gevoel van insufficiëntie = verlaagd zelfbeeld en verlaagde eigenwaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Symptoomcriteria hypomane episode

A
  1. Gelijkend op manische episode, maar minder ernstig.
  2. Verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming.
  3. De episode is niet ernstig genoeg om duidelijke beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren te veroorzaken of een opname in een ziekenhuis noodzakelijk te maken, en er zijn geen psychotische verschijnselen. (<-> manische episode).

 Gedurende (tenminste) vier dagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Symptoomcriteria gemengde episode

A
  1. Er wordt voldaan aan de criteria van zowel een manische episode, als die van een depressieve episode.
  2. De stemmingsstoornis is voldoende ernstig om duidelijke beperkingen in werk, sociale activiteiten of relaties met anderen te veroorzaken, of opname in een ZKH noodzakelijk te maken om de schade voor zichzelf of anderen te voorkomen, of er zijn psychotische kenmerken.
  3. De symptomen zijn niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (bv drugs, medicatie of andere behandeling) of somatische aandoening (bv hypothyreoïdie= schildklier geeft bij te snelle of trage werking stemmingsproblematiek). (Bij stemmingsstoornis speelt voornamelijk een schildklierpathologie een rol bij unipolaire en bipolaire stemmingsstoornissen.)

 Gedurende tenminste één week.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kenmerken/specificaties depressieve stoornis (uni)

A

 Men gebruikt specificaties/onderwerpen om te bekijken om zo de patiënt beter te kunnen beschrijven en behandelen, men wil zorg op maat verschaffen, dus specificaties zijn belangrijk.

  1. Eénmalig versus recidiverende depressieve episode.
  2. Ernst van de symptomen: licht, matig of ernstig (invloed op behandelbeleid).
    - Licht
    - Matig
    - Ernstig
  3. Aard van de symptomen
    - Psychotische kenmerken
    Stemmingscongruente wanen en hallucinaties.
  • Katatone kenmerken
    Motorische kenmerken: onbeweeglijkheid, overmatige activiteit, eigenaarde psychomotoriek, … (bij een zeer ernstige vorm van een depressieve stoornis).
  • Melancholische kenmerken
    Ontbreken v. reactiviteit stemming (minder gebruikelijk).
  • Atypische kenmerken
    (In kliniek minder gehanteerd): reactiviteit stemming (Reactiviteit van stemming = de stemming klaart op in reactie op positieve gebeurtenissen.) , toegenomen slaap, eetlust en gewicht, …
  1. Beloop van de symptomen
    - Chronisch
    staat haaks op het feit dat stemmingsstoornis op zich een chronische stoornis is (mensen blijven levenslang kwetsbaar om een recidive mee te maken).
  • Gedeeltelijk of geheel in remissie
    Remissie: patiënt vertoont geen symptomen meer. Is er een opklaring van het toestandsbeeld na een tijd of niet? Is er nog enig concentratieverlies, restanten van depressie,…?
  • Met begin post-partum
    Blues na bevalling (binnen 4w na bevalling), tot 10%. vaak beginnen stemmingsstoornissen na bevalling (door hoog aantal hormonen, kan overgaan tot depressie/psychotische depressie).
  • Met seizoenpatroon
    Telkens in het najaar of begin van de winter (seizoenen hebben invloed op stemmingscomponent) (invloed op melatonine (= belangrijke neurotransmitter als het gaat over stemmingsregulatie in het lichaam)).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Symptoomcriteria Dysthyme stoornissen (DYS) (uni)

A

 Milde variant van de depressieve stoornis (maar wel chronisch).

  1. Affectieve symptomen
    Depressieve stemming het grootste deel van de dag, meer dagen wel dan niet, zoals blijkt uit ofwel subjectieve mededelingen ofwel uit observatie door anderen.
  2. Bijkomende symptomen: (minstens 2)
    - Slechte eetlust of te veel eten
    - Insomnia of hypersomnia
    - Weinig energie of moeheid
    - Gering gevoel van eigenwaarde
    - Slechte concentratie of moeilijkheden om tot een besluit te komen
    - Gevoelens van hopeloosheid

 Duur: gedurende ten minste twee jaar (bij volwassenen) en 1 jaar (bij kinderen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Andere unipolaire stoornissen (uni)

A
  1. Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis: equivalent van bipolaire stoornis op kinderleeftijd.
  2. Premenstruele stemmingsstoornis.
  3. Depressieve stemmingsstoornis door een middel of medicatie (psychoactieve stoffen).
  4. Depressieve stemmingsstoornis door een somatische aandoening.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Algemeen: bipolariteit slaat op de episodes (BI)

A
  1. Type 1
    Manische episodes (een manische episode naast een depressieve episode).
  2. Type 2
    Hypomane episde (hypomane episode naast een depressieve episode).

 Depressieve episode is bij beiden aanwezig (vandaar Bipolair = depressie + type 1 of 2).

  1. Cyclothyme stoornis
    Bipolaire variant van de dysthyme stoornis.
  2. Eénmalig vs. recidiverende manische of hypomane episodes + depressieve episode(s).
  3. Ernst van de symptomen: licht, matig of ernstig.
    - Licht
    - Matig
    - Ernstig
  4. Aard van de symptomen:
    - Psychotische kenmerken
    - Katatone kenmerken
    - Melancholische kenmerken
    - Atypische kenmerken
  5. Beloop van de symptomen:
    - Chronisch
    - Gedeeltelijk of geheel in remissie
    - Met begin post-partum
    - Met seizoenpatroon
    - Met rapid cycling: er zijn min. 4 episodes in 1 jaar; slechter beloop. (anders dan bij unipolaire —> als je rapid cycle ziet, weet je meteen dat het over bipolair, manisch-depressief toestandsbeeld gaat —> gaat over hoe vaak manische episode op een jaar komt en weer gaat liggen (hoe meer tijd tussen, hoe beter levenskwaliteit) = als het er meer dan 3/4 zijn, gaat het om rapid cycling (ook super rapid cycling bestaat, dan zijn het er meer dan 4).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Symptoomcriteria cyclothyme stoornis (CYS): bipolaire variant van dysthyme stoornis.

A

 Mildere variant, iets chronischer van aard dan depressieve stoornis.

  1. Gedurende ten minste 2 (1) jaar zijn er talrijke periodes met hypomane symptomen en talrijke episodes met depressieve symptomen aanwezig die niet voldoen aan de criteria van een depressieve episode.
  2. Gedurende de bovengenoemde periode van 2 (1) jaar is de betrokkene nooit langer dan 2 maanden achter elkaar zonder affectieve symptomen geweest.
  3. Er is in de eerste twee jaar van de stoornis geen depressieve episode, manische episode of gemengde episode geweest.

 Duur: gedurende ten minste twee jaar (bij volwassenen) en 1 jaar (bij kinderen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

BI: andere stemmingsstoornissen (afbeelding p96)

A
  1. Bipolaire stoornis door een middel of medicatie.
  2. Bipolaire stoornis door een somatische aandoening.

 Voor zwarte lijn (links) = geen pathologie, maar wel klachten Vanaf zwarte lijn = pathologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Diagnostiek van stemmingsstoornissen

A
  • Anamnese en hetero-anamnese (patiënt in manische episode heeft weinig/geen ziektebesef).
  • Psychiatrisch onderzoek.
  • Lichamelijk onderzoek: om te kijken of er geen lichamelijke aandoening onderliggend aanwezig is die een verklaring zou kunnen bieden voor de stemmingsstoornis.
  • Neurologische aandoeningen
  • Endocriene aandoeningen (schildklier, bijnier kunnen zowel uni- als bipolaire stoornis opwekken)
  • Infectieziekten, …
  • Laboratoriumonderzoek: om enkele zaken te excluderen (kijken naar psychoactieve stoffen).
17
Q

Continuüm depressie en manie (stemmingsstoornissen)

A

 (zie tekening met assen vorige pagina)

  • Bij depressie: verdriet (niet-pathologisch) - rouw - depressie (pathologisch). Wanneer gaan verdriet en rouw over tot depressie?
  • Bij manie: vreugde (niet-pathologisch) - uitgelatenheid - manie (pathologisch). Wanneer gaat vreugde over tot manie?
18
Q

Differentiaaldiagnostiek

A
  • Angststoornissen: affectief spectrum (overlap in symptomen tussen angst en depressie, al dan niet gelinkt met eetstoornissen)
  • Schizofrenie: bij stemmingsstoornis zijn de wanen stemmingscongruent. (dan vooral specifiek type = schizoaffectieve type).
  • Dementie: onderscheid dementie - depressie is niet altijd gemakkelijk
  • Persoonlijkheidsstoornissen
  • Aanpassingsstoornis met depressieve stemming (vb. Iemand die moeite heeft zich aan te passen aan nieuwe werksituatie en daardoor in depressie belandt)
19
Q

Comorbiditeit stemmingsstoornissen

A
  • Angststoornissen (grote comorbiditeit)
  • Eetstoornissen
  • Somatoforme stoornissen. Meest voorkomende psychosomatische klachten: spanningshoofdpijn, buikpijn (bij kinderen vooral gelinkt aan angst) en vermoeidheid.
  • Middelenmisbruik: vaak middelengebruik als coping om om te gaan met depressieve symptomen. Vb. alcohol werkt depressogeen (iemand die depressief is en alcohol gebruikt, voelt zich dan even beter, maar dit gaat depressie alleen maar versterken/onderhouden).
  • Limbisch systeem (ons emotioneel systeem) is ook ons creatief systeem = zie foto’s bekende mensen ppt = die “zouden” dan een stoornis hebben omdat ze creatief zijn.
20
Q

Epidemiologie stemmingsstoornissen

A

Lifetime-prevalentie: stemmingsstoornis is zeer prevalent
 Kans dat je ooit in je leven een depressie meemaakt.

  • Depressie: 10-20%
  • 2 keer zo vaak bij vrouwen als bij mannen: door hormonale fluctuaties, minder rapportage bij mannen, vrouwen kampen meer met stress, andere copingsmechanismen,…
  • 40% heeft een eerste episode tussen 15-35 jaar
  • Dysthymie: 6%
  • Bipolaire stoornis: <1,9%
  • Geen verschil tussen mannen en vrouwen.
  • Meestal eerste periode tussen 15-25 jaar.
  • Verschil: bipolariteit is meer familiair bepaald dan depressie (zie hieronder).
21
Q

Fysiopathogenese: genetica (afbeelding p98)

A

De invloed van erfelijkheid is veel sterker voor de bipolaire stoornis (h2 = 0,80-0,85) dan voor de unipolaire stemmingsstoornissen (depressie: h2 = 0,35).

Het zijn verschillende serotininetransportgenen met verschillende polymorphismes (SS, SL en LL) die in combinatie met een bepaalde omgevingsfactor een groot verschil geven op de depressieve episode. Bij S/L en S/S is er een groter risico op depressieve symptomen, op depressie en op suïcidaliteit dan bij mensen met L/L, MAAR alleen indien zij te maken hebben gehad met ernstige levensgebeurtenissen.

Bij severe/erge vorm van mishandeling = genetische kwetsbaarheid in combinatie met omgeving doet probabiliteit depressie toenemen.

22
Q

Fysiopathogenese: biochemie (afbeelding p98)

A

Neurotransmitters die bij stemmingsstoornissen van betekenis zijn, zijn serotonine, dopamine en noradrenaline.

Uitleg afbeelding
Het stressysteem is biologisch ontregeld bij mensen met stemmingsstoornissen en angststoornissen. We zien dit ook bij hun biologisch systeem. Ons lichaam reageert op stress a.d.h.v. het systeem dat uiterst rechts staat, dat is het sympathisch zenuwstelsel (geeft adrenaline vrij waardoor we beginnen zweten, hartkloppingen,…). Dit systeem is snel en laat ons focussen. Na 15-20 min komt er een ander systeem, namelijk het hormonale systeem. Daar hebben we de hypothalamus-hypofyse-bijnier. Deze gaat cortisol vrijstellen (een van belangrijkste stresshormonen) door feedbacksystemen = het is dus een feedbackmechanisme dat zorgt dat we gewapend zijn tegen stress, maar dat we geen te hoge cortisolspiegels gaan hebben (want is schadelijk). Bij patiënten met deze stoornissen is dit feedbacksysteem ontregeld en werkt het niet meer zo goed, waardoor cortisollevels wel hoog blijven.

23
Q

Fysiopathogenese: stress, HPA en depressie (afbeelding p99)

A

 Hier gaat het voornamelijk over unipolaire stemmingsstoornissen, specifiek depressie.

  • Patiënten met een majeure depressieve stoornis (MDD) vertonen een verhoogde cortisol secretie in het bloed en de urine.
  • CRH (Corticotropin-releasing hormone) in CSV (cerebrospinaal vocht) is verhoogd.
  • Depressieve suïcideslachtoffers tonen een verhoogd CRH in locus coeruleus en raphe nuclei.
  • Negatieve feedback werkt minder goed bij MDD (majeure depressie) patiënten (DST, Dex-CRH test).

 Hier kunnen we dus in preventie op inzetten —> stressysteem opkrikken = want stress heeft dus wel degelijk Invloed op de stoornis. We moeten dus het stressysteem optimaliseren en de draagkracht v.d. patiënt vergroten.

24
Q

Psychopathogenese: cognitieve theorie

A
  • Depressie gaat gepaard met een negatieve triade:
  • Negatief beeld over zichzelf
  • Negatief beeld over de omgeving
  • Negatief beeld over de toekomst
  • Kwetsbaarheid voor depressie kenmerkt zich door depressogene (dysfunctionele) cognitieve schema’s (glas halfvol/halfleeg?…)(kloppen niet met de objectieve realiteit).
  • Depressie kan ook gepaard gaan met automatische gedachten: (zijn negatief)
  • Bv. ‘Ik ben waardeloos.’
  • Bv. ‘Ik zal nooit zo goed zijn als anderen.’
  • Bv. ‘Ik ben een sociale mislukking.’
  • Bv. ‘Het leven is de moeite niet waard.’
25
Q

Verklaringsmodel (afbeelding p100)

A

 Combinatie van verschillende dingen zorgt voor de uiteindelijke stoornis.

Coping: draagkracht, hoe sterk iemand is en problemen oplost.

  • Links: genetische aanleg bij bipolaire stoornis is hoger dan bij een unipolaire stemmingsstoornis.
  • Midden: stressfactoren en beschermende factoren (omgevingsfactoren spelen ook een rol).
  • Rechts: het al dan niet leiden tot depressie.
26
Q

Prognose van een depressie stoornis

A
  • 50% herstelt binnen de 3 maanden (met betrekking tot depressieve episode) = men zegt niet dat patiënt geneest, maar dat hij in remissie is (en dat beeld dus is opgeklaard).
  • Recidieven: loopt op bij het aantal episodes
  • 50%: wanneer reeds 1 episode
  • 70%: wanneer reeds 2 episodes
  • 90%: wanneer reeds 3 episodes
     (Hier gaat men bij de behandeling inzetten op levenskwaliteit = ‘hoe kunnen we episodes zo lang mogelijk uitstellen?)
  • 25% gedeeltelijke remissie
  • Kans op suïcide: 15-20%
27
Q

Algemene behandeling stemmingsstoornissen

A

Natuurlijke antidepressiva:
- Psycho-educatie: samen werken aan een behandelplan (ook feedback mogelijk). Digitale tools die in therapie (in preventie of interventie) gebruikt worden: www.fitinjehoofd.be, www.kleurjeleven.be, www.noknok.be.

  • Bioritme: Algemeen welbevinden verbeteren: Goed dagritme, voldoende bewegen, evenwichtig eetpatroon, goed slaappatroon (want slaap is ! en slaapdeprivatie werkt depressogeen).
  • Eetpatroon (Goed dagritme)
  • Bewegingspatroon (Voldoende bewegen)
  • Slaapatroon
  • Geen depressogene middelen (die depressie doen standhouden/toenemen), zoals alcohol en drugs gebruiken
  • Specifieke behandeling wanneer:
  • Symptomen > 3 maanden
  • Matige of ernstige depressie

Ernst depressie:
- Lichte depressie  psychotherapie
- Matige depressie  psychotherapie of antidepressiva
- Ernstige depressie  antidepressiva (en psychotherapie)

 Psychotherapie is de eerste stap en is het belangrijkst, maar er is wel een neiging om een additie te doen van psychofarmaca wanneer ernst van de stoornis boven de matige grenzen gaat en niet te behandelen valt met enkel psychotherapie.

 Suïcidaliteit bepaalt ernst en is vaak de reden om psychofarmaca op te starten.

28
Q

Drie soorten psychotherapie

A
  1. Cognitieve gedragstherapie: bestaat uit 3 fases
    - Gedragsactivering of behavioral activation: het doel is om inactiviteit tegen te gaan of de aard v.d. activiteiten te veranderen door bv. een daginvulling te zoeken. (Dag-nachtritme/structuur die van belang zijn, activeren.).
    - Het identificeren en uitdagen van automatische gedachten, nagaan welke denkfouten bij deze automatische (functionele) gedachten een rol spelen, en alternatieve (functionele) gedachten voorstellen.
    - Kijken uit welke cognitieve schema’s (dysfunctional attitudes) deze gedachten voortkomen. De schema’s hebben veelal betrekking op:
  • Perfectionisme
  • Afhankelijkheid
  • Sociale goedkeuring
  1. Interpersoonlijke psychotherapie
    Hier wordt benadrukt dat depressieve episodes kunnen worden uitgelokt door interpersoonlijke gebeurtenissen (sociaal functioneren), terwijl depressie ook weer interpersoonlijke verhoudingen beïnvloedt.
  2. Mindfulness-based cognitive therapy (MBCT)
    O.a. focus op rumineren.
29
Q

Pschofarmaca

A

 Hoe ouder medicijn is, hoe meer verspreid het werkt, hoe meer bijwerkingen! Men probeert medicatie voor te schrijven waar patiënt zo weinig mogelijk bijwerkingen van zal hebben.

  • Tricyclische antidepressiva (TCAD): meest gebruikte vorm van therapie voor depressie.
  • Remmen de heropname van serotonine en noradrenaline.
  • Cave bijwerkingsprofiel! (Bijwerkingen: sufheid, duizeligheid, toename van angst, …).
  • MAO-remmers
  • Remmen de afbraak van serotonine en noradrenaline.
  • Vooral effectief bij atypische depressies.
  • Selectieve Serotonineheropnameremmers (SSRI’s)
  • Remmen de heropname van serotonine.
  • Potentieel risico van antidepressiva: induceren manische episode, suïcidaliteit.
  • Cave manische episode, suïcidaliteit (kan manie en suïcidaliteit induceren. Als patiënt een rem heeft door de medicatie en er angst aanwezig is).
  • Stemmingsstabilisator: bij bipolaire stoornis
  • Lithium: eerste keuze in behandeling van een bipolaire stoornis, vooral bij type 1, want is slecht voor de nieren.
  • Anti-epileptica (want hebben ook stemmingsstabiliserend effect)
  • (Antipsychotica bij psychose)
  • (Benzodiazepinen, BZD)
    –> deze laatste twee bij voorkeur alleen tijdelijk gebruiken naast een stemmingsstabilisator

 Vooral SSRI’s/afgeleide producten daarvan worden voorgeschreven, TCAD en MAO amper (door BW).

30
Q

Andere behandelmethoden (in 2de en 3de lijn) stemmingsstoornissen

A
  1. ECT = electroconvulsieve (shock) therapie
    - Door toedienen van elktrische stroom wordt er een insult opgewekt = een soort reset dat men probeert te doen.
    - Onder algemene narcose en spierverslappers.
    - Bij therapieresistente, ernstige of psychotische depressie wordt ECT gebruikt.
     Bij ernstige psychotische depressie gebruikt wanneer andere therapieën niet werken.
     Bijwerking = geheugenverlies.
  2. Slaapdeprivatie
  3. Lichttherapie (niet zo veel effect) (wordt vooral gebruikt bij seizoensgebonden depressie)
  4. Sint-Janskruid
  5. rTMS
  6. Nervus vagusstimulatie
  7. Deep brain stimulation
31
Q

Prevalentie suïcide

A

aantal overlijdens 2000 mannen: 843

aantal overlijdens 2000 vrouwen: 331

aantal overlijdens 2009 mannen: 792

aantal overlijdens 2009 vrouwen: 310

Gestandaardiseerd aantal overlijdens 2000 mannen: 880

Gestandaardiseerd aantal overlijdens 2000 vrouwen: 324

Gestandaardiseerd aantal overlijdens 2009 mannen: 764

Gestandaardiseerd aantal overlijdens 2009 vrouwen: 289

32
Q

Genderverschillen

A

Suïcidale handelingen liggen hoger bij vrouwen dan bij mannen, maar de geslaagde suïcidepogingen liggen hoger bij mannen.

33
Q

Zelfdoding mannen 2005-2009 (afbeelding p103)

A

Hoogste prevalentiecijfers aan de zee: een hypothese is dat er een oudere populatie is aan de zee, waardoor er meer kans is op gevoelens van eenzaamheid en depressie en bijgevolg op suïcide.

34
Q

Suïcidaal proces (afbeelding p104)

A

 `Er is evolutie mogelijk van suïcidaliteit, gaande van het proces van de eerste gedachte naar meer concrete plannen tot het uitvoeren van de daad. Er is een wisselwerking tussen de ontremmende en beschermende factoren. In een ideale situatie houden deze factoren elkaar in evenwicht, maar bij de patiënt is er een onevenwicht en kan het zijn dat er signalen van suïcide komen.
 Stippellijn = scheiding tussen wat je wel/niet kan observeren Er is altijd een bepaalde diathese / kwetsbaarheid. Normaal zijn ontremmende en beschermende factoren in evenwicht, als dit niet zo is komen er bepaalde signalen naar boven, verschillende signalen gaan een poging vooraf, na de poging gaat suïcidale tendens weer naar beneden en lijkt het alsof alles weer goed gaat, maar dit is maar schijn, want het is gewoon niet observeerbaar (gaat ogenschijnlijk goed, maar is niet zo). Op gegeven moment kan er weer een signaal komen dat een geslaagde suïcide voorafgaat.
 Proces van 1ste gedachte naar meer concrete plannen tot uitvoeren v.d. daad.
Ontremmende factoren
- Alcohol, medicatie, drugs (psychoactieve stoffen).
- Impulsiviteit (vooral bij mannen).
- Eerder suïcidaal gedrag.
- Beschikbaarheid van het suïcidemiddel. (kan je vb. Slaapmedicatie die patiënt neemt afbouwen zodat die medicatie minder beschikbaar is om als overdosis te nemen?)
- Informatie over de dodelijkheid van het middel. (kan je vb. Info geven over bepaalde medicatie die patiënt neemt?)
- Voorbeelden van suïcidaal gedrag in de omgeving (familie, vrienden, media, …)

Beschermende factoren
- Sociale steun, netwerk (partner, familie, vrienden, klasgenoten).
- Afkeurende houding (i.t.t. permissieve houding) t.o.v. zelfdoding. (Suïcide is geen normale reactie op stresserende levensomstandigheden).
- Bespreekbaarheid van gevoelens en gedachten (hulpzoekgedrag).
- Probleemoplossende vaardigheden (advies vragen, open staan voor ervaringen en nieuwe kennis).
- Toegankelijkheid van geestelijke gezondheidszorg (hulpaanbod). Je kan ook laagdrempelig iets aanbieden (vb. Transmurale zorg, vliegende brigade die patiënt behandelt in eigen omgeving)
- Kennis en attitude i.v.m. geestelijke gezondheidszorg.
- Goede prestaties op school, in sportvereniging, …

 Patiënten willen op zich niet dood, willen gewoon het leven dat ze nu hebben niet meer.

35
Q

Waarschuwingssignalen

A

Twee soorten waarschuwingssignalen
 Elk signaal telt en moet serieus genomen worden.
 Hoe meer signalen hoe meer risico.
 Er is niet 1 signaal waardoor je zeker bent dat er iets gaat gebeuren = gaat om combinatie.

  1. Verbale signalen
    - directe signalen (= “ik maak er een eind aan”, “jullie zullen me nog missen”) en indirecte signalen (=“Ik kan niet meer.” , “Ik zie het niet meer zitten.” , “Ik ben voor niets goed.”, “Niemand kan mij helpen.”
  2. Gedragsmatoge signalen
    - Zich terugtrekken en isoleren; stiller zijn dan vroeger; depressievere, sombere stemming.
    - Agressief, vijandig en onredelijk gedrag.
    - Zich lichamelijk en uiterlijk verwaarlozen.
    - Alcohol en drugs gebruiken.
    - Weggeven van persoonlijke bezittingen.
    - Bezig zijn met de dood (direct/indirect) en met ZM in spel/tekeningen, opzoeken van literatuur of internetsites.
    - Afscheidsbrieven schrijven, testament opmaken, voorbereidingen treffen.
    - School:
    * Verslechtering van de schoolresultaten.
    * Vaker afwezig zijn, spijbelen, weglopen.
    * Slechte concentratie, slecht huiswerk, zitten slapen of suffen.
  • Zichzelf pijn doen.
  • De ouders vermijden.
  • Snel reageren met verdriet en tranen op kleine accidenten.

Opmerking
Het gaat hierbij steeds om een combinatie van factoren. Eén signaal zegt niets! Pas als er sprake is van verschillende signalen, kan dit gezien worden als een waarschuwing.

36
Q

Exploratie suïcidaliteit (afbeelding p105)

A
  • suïcidegedachten
  • plannen
  • vroeger suïcidaal gedrag
  • doel/betekenis suïcidaal gedrag
  • mate van hopeloosheid

Je gaat al deze dingen bevragen om af te toetsen hoe patiënt denkt over suïcide. Belangrijk om deze vragen te durven stellen!!! Niet denken dat dit het alleen maar erger maakt.