Hoofdstuk 4: Middelengerelateerde stoornissen Flashcards

1
Q

Coping en verslaving

A

De primaire verslavingsproblematiek gaat over een inadequate coping. Middelen worden gebruikt om te copen met psychiatrische problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een psychoactieve stof (middel)?

A

Een stof die door onze bloedhersenbarrière gaat en een invloed heeft op ons psychisch functioneren en een bewustzijnsverandering teweegbrengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Soorten middelengerelateerde stoornissen

A
  • Stoornissen in het gebruik:
  • Middelenmisbruik
  • Middelenafhankelijkheid (= verslaving)
  • Stoornissen door het gebruik (ten gevolgde v.h. gebruik)
  • Intoxicatie
  • Onthouding/withdrawling (als je stopt met een middel): v.e. welbepaalde psychoactieve stof (nl. elke stof die door de bloedhersenbarrière gaat en een effect heeft op ons centraal zenuwstelsel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de stadia van gebruik?

A
  • Verslaving (topje vd berg):
    Hier is afhankelijkheid heel belangrijk en kan niet meer functioneren in het dagelijks leven. Wordt ook wel de afhankelijkheidspathologie genoemd.
  • Misbruik:
    Hier heeft persoon wel last in dagelijkse leven. Misbruik gaat over onaangepast gebruik.

–> Deze twee vallen onder pathologie

  • Regelmatig gebruik:
    Waar persoon in kwestie er niet veel last van heeft in dagdagelijkse functioneren

–> Normale ontwikkelingspsychologie

  • Experimenteren:
    Kunnen we situeren binnen een niet-pathologische context en hoort bij een normale ontwikkeling bij jonge adolesecntie.
  • Kennismaking:
    Kunnen we ook situeren binnen een niet-pathologische context en hoort bij een normale ontwikkeling bij jonge adolescentie.

–> Niet pathologische context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Algemen uitleg stadia van gebruik

A

In de basis v.h. normale ontwikkelingspsychologie (midden adolescentie 15-16 jarige) zien we de kennismaking en vaak het experimenteel gedrag, maar ook regelmatig gebruik (zonder disfunctioneren of uitval in de verschillende levensdomeinen). De bovenste 2 (misbruik en verslaving) worden wel geassocieerd met pathologie, gezien het disfunctioneren en de uitval in de verschillende levensdomeinen. Vaak is er herval voordat patiënt helemaal uit verslaving kan geraken. Controle over het gedrag is de belangrijkste factor om te spreken over misbruik of verslaving (geen controle). Zolang het functioneren in tact blijft is het geen pathologisch concept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kenmerken van misbruik vh middel

A

Een patroon van onaangepast gebruik v.e. middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt (dat is het conditio sine qua non om van misbruik te spreken), zoals in een periode van 12 maanden blijkt uit ten minste 1 (of meer) v.d. volgende:

  1. Herhaaldelijk gebruik v.h. middel met als gevolg dat het niet meer lukt om in belangrijke mate te voldoen aan verplichtingen op het werk, school of thuis.
  2. Herhaaldelijk gebruik van het middel in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is.
  3. Herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking komen met justitie. (zeker bij illegaal gebruik, dronken rijden of dealen)
  4. Voortdurend gebruik van het middel ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein.

 Hier zit het verschil in regelmatig gebruik en misbruik (enerzijds het lijden en anderzijds de implicaties v.h. ongepast gedrag dat zich voordoet over een langere periode). Soms zien we dat patiënten die een bv. een acute stressstoornis of een aanpassingsstoornis hebben en in een periode iets meer alcohol nuttigen of ander risicovolgedrag vertonen, maar die na een tijd zichzelf onder controle kunnen houden en die overschakelen tot minder risicovol gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kenmerken middelenafhankelijkheid (verslaving) volgens de DSM5

A

Een onaangepast patroon van gebruik dat leidt tot stoornissen en problemen, blijkend uit het optreden op een willekeurig moment binnen de periode van 1 jaar van ten minste 3 v.d. volgende verschijnselen:

Clusters (er zijn drie grote clusters groen, rood en paars, blauw is extra)
Groen = lichamelijke cluster.
Rood = psychische cluster (dit zijn de kernsymptomen)
Paars = Regulatie/controle: Items die te maken hebben met controleverlies  prefrontale cortex. Vb. je bent in de problemen gekomen, etc.
Blauw = inherent aan de psychopathologie.

  1. Optreden van tolerantie, gedefinieerd als:
    - De behoefte de hoeveelheid v.d. stof sterk te vergroten om teneinde hetzelfde effect te verkrijgen, steeds meer nodig voor hetzelfde effect, gewenning.
    - Beduidend minder effect bij voortgaand gebruik van dezelfde hoeveelheid v.d. stof *.
  2. Onthoudingsverschijnselen, blijkend uit:
    - Het optreden van voor de stof kenmerkende lichamelijke onthoudingsverschijnselen.
    - Het gebruik v.d. stof (of een nauw verwante stof) om de onthoudingsverschijnselen tegen te gaan.
  3. Hevig verlangen (craving) naar het middel kan zelfs lijden tot een opname.
  4. Preoccupatie: Veel tijd en energie spenderen om aan de stof te komen. (omdat je de stof zo hard nodig hebt.
  5. Vaak langer of meer gebruiken dan voorgenomen (beloftes niet nakomen).
  6. Voortgezet gebruik, ondanks kennis van negatieve consequenties.
  7. Opgeven of verwaarlozen van belangrijke sociale, werk- en/of recreatieve activiteiten.
  • Items 1 en 2 binnen de lichamelijke afhankelijkheid
    Item 1: *: men heeft meer nodig om eenzelfde effect te bekomen (uitzondering; de psychoactieve stof cocaïne: de hersenen zijn snel heel gevoelig, waardoor er minder nood is om eenzelfde effect te bekomen (= Kindling effect).
  • Items 3 en 4:
    items binnen de psychische afhankelijkheid (= de kernitems).
  • Items 5 en 6:
    Items die gaan over het controleverlies (items die gelinkt zijn aan het minder goed werken van de prefrontale cortex).
  • Item 7:
    Nodig om te kunnen spreken van een psychiatrische aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Stoornissen door het gebruik

A
  • Intoxicatie door een middel
  • Onthouding van een middel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kenmerken intoxicatie door een middel

A
  1. Het ontstaan v.e. reversibel (stop je met dat gegeven dan gaat zich dat normaliseren) middel-specifiek syndroom als gevolg van recent gebruik v.e. middel (vb. overdosis, nierfalen,etc.). (Afhankelijk van welk middel zullen er psychische/lichamelijke verschijnselen optreden). We zien in dit in extreme mate bij een drugs geinduceerde psychose, iemand die bv. slecht reageert op de werkzame stof in Cannabis, THC, die psychotisch wordt en die dat stopt met cannabis en dat beeld opklaart. Dit is dus reversibel en gekoppeld aan de specifieke zaken, activatie of demping. De meeste middelen zijn gecombineerd, zowel actief als dempend.
  2. Gedrags- of psychische veranderingen die het gevolg zijn v.h. effect v.h. middel op het CZS die in significante mate onaangepast zijn en die tijdens of kort na het gebruik v.h. middel ontstaan.
  3. De symptomen zijn niet het gevolg v.e. somatische (lichamelijke) aandoening en zijn niet eerder toe te schrijven aan een andere psychiatrische stoornis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kenmerken onthouding van een middel

A

 Door het zich abrupt onthouden van die psychoactieve stof gaat ook het lichaam en de psyche erop reageren, men kan psychotisch worden. (bv. bij iemand die zich onthoudt van alcohol kan een epileptische aanval krijgen, kan een delirium krijgen, psychotisch worden, etc.)

  1. De ontwikkeling v.e. middel-specifiek syndroom als gevolg v.h. staken (of verminderen) v.h. gebruik v.h. middel dat daarvoor aanzienlijk en van lange duur is geweest (afkickverschijnselen).
  2. Het middel-specifieke syndroom veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op belangrijke andere terreinen.
  3. De symptomen zijn niet het gevolg van een somatische (lichamelijke) aandoening en zijn niet eerder toe te schrijven aan een andere psychiatrische stoornis.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke psychoactieve stoffen zijn er?

A
  • psycholepticum
  • psychoanaleptica
  • psychodysleptica
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Psycholepticum

A

Dempende werking

  • Alcohol (laatste en ergste niveau van demping = comateuze toestand)
  • Sedativa (slaappillen, xanax, valium)
  • Opiaten (morfine, heroïne, opium, codeïne)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Psychoanaleptica

A

Stimulerende werking

  • Cocaïne
  • Amfetamine (xtc, MDMA)
  • Cafeïne (als je dit niet gewoon bent en zou er ineens van drinken kan je in een paniekaanval komen, een angststoornis krijgen. Er wordt ook effectief onderzoek naar gedaan, paniek bij caffeïne.)
  • Nicotine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Psychodysleptica

A

Verstooring waarneming

  • Hallucinogenen (XTC (werkzame stof MDMA), paddo’s)
  • Cannabis (vnl. waar er een hoge concentratie aan THC is)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke psychoactieve stof wordt het meeste gebruikt?

A

In de praktijk zijn het vaak combinaties van verschillende middelen. Dus vaak een combinatie van een activerende en een roeswerking. Alcohol is wel het meest prevalent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Extra psychoactieve stoffen (afbeelding p66!!!)

A

 Smartdrugs (hebben een gecombineerde werking, bv. XTC, MDMA) staat binnenin en verspreidt zich in alle soorten.
 THC = langst merkbaar in urine (zit in cannabis).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Eenheid van alcoholgebruik

A

In 10-12 g alcohol zit 0,2 promille (man) en 0,3 promille (vrouw).

 Dus: eenzelfde eenheid alcohol geeft een hoger promille bij vrouwen dan bij mannen. Dit heeft 2 redenen:

  1. Reden 1: het heeft te maken met de enzymatische activiteit ter hoogte v.d. lever. Alcohol wordt voornamelijk afgebroken door alcoholhydrogenase (deze activiteit is iets lager bij vrouwen).
  2. Reden 2: de samenstelling en verhouding tussen spier- en vetweefsel.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Exacte eenheden van alcohol

A

2 eenheden - 0,5 promillage - Concentratievermindering “in de wind” / beneveling

4 à 5 eenheden - 1,0 promillage - Minder gecontroleerde bewegingen “drunken / somnolentie

8 à 10 eenheden - 2,0 promillage - Sopor (verdoving)

13 à 15 eenheden - 3,0 promillage - Stupor (sterke vermindering of totale opheffing bewustzijn)

16 à 20 - 4,0 promillage - Subcoma

20 à 25 - 5,0 promillage - Coma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Epidemiologie van alcoholgebruik

A

Mensen die alcohol drinken die

  • Hogere mortaliteit of suïcidaal gedrag dit heeft te maken met de comorbide psychiatrische en somatische problematiek. Iemand die chronisch drinkt gaat leverpathologie krijgen, maar ook een hoge prevalentie van comorbide psychiatrische problemen (angst en stemmings, gedragmoeilijkheden, persoonlijkheidsmoeilijkheden etc.) en een hoge prevalentie van suïcidaal gedrag en dus een suïcide risico.
  • Leven ca. 10-15 jaar minder lang.
  • Zijn een probleemdrinker wanneer:
  • Min. 1 binge per week (meer dan 6 glazen per keer in een tijdspanne van 2u)
  • Tegelijkertijd rapporteren van psychische, sociale of materiële problemen.

 Men heeft geprobeerd om het gebruik te kwantificeren: hoeveel mag men drinken? Deze is veranderd en strenger geworden in de DSM 5, in de DSM 4 mochten vrouwen 14 eenheden per week drinken en mannen 21. Dit genderverschil heeft men verlaten en strenger gemaakt vanuit de somatische invalshoek. Dus nu max. 10 standaard glazen per week. Daarbij moet het gebruik ook verspreid worden. 2 dagen alcoholvrij zodat de lever op rust kan komen. Ook onder de 18 jaar kan je beter geen alcohol nuttigen.

 Correlatie
- Met verkeersongelukken (meer door meer alcohol = logisch)
- ‘kleine criminaliteit’

 Residentiële verslavingszorg: wat ziet men het meest in de klinieken?
- Alcohol (50%) Het richt zich vnl. op alcoholmisbruik
- Opiaten (20%)
- Cocaïne (15%)

 Het verschil tussen regelmatig gebruik en misbruik zit in het disfunctioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Richtlijnen alcohol

A
  • Volwassenen vanaf 18 j: max. 10 standaardglazen per week (mannen en vrouwen).
  • Spreid het alcoholgebruik over meerdere dagen in de week.
  • Minstens 2 alcoholvrije dagen per week om lichamelijk te recupereren en gewoontevorming te voorkomen. (Vnl. vanuit somatische invalshoek (voor leverfuncties, alvleesklier, … maar ook om de gewoontewording te voorkomen).
  • Jongeren onder 18 jaar drinken best geen alcohol (brein is zeer sensitief naar gewenning).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Stoornissen door het gebruik kenmerken

A
  • Psychische intoxicatieverschijnselen (Emo en cognitieve problemen)
  • Lichamelijke intoxicatieverschijnselen
  • Onthoudingsverschijnselen (Kunnen in een mildere vorm voorkomen bij een lichte onthouding, zoals een kater)
  • Psychische stoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Psychische intoxicatieverschijnselen (Emo en cognitieve problemen)

A

Prikkelbaarheid, agressie (alcohol kent agressie en een dempende werking)
Emotionele labiliteit, euforie, depressie
Aandachts- en concentratieproblemen Geheugenproblemen (black-out)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Lichamelijke intoxicatieverschijnselen

A

Dysarthrie (uitspraak en praten met een dubbele tong, articulatieproblemen)
Evenwichts- en coördinatiestoornissen
Nystagmus (oogvolgbewegingen, onbewust ritmisch heen en weer bewegen met de ogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Onthoudingsverschijnselen (Kunnen in een mildere vorm voorkomen bij een lichte onthouding, zoals een kater)

A

Prikkelbaarheid, rusteloosheid, slapeloosheid
Angsten
Tremor (bibberen, bij serieuze alcoholinname)
Transpiratie
Misselijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Psychische stoornissen

A

Alcoholonthoudingsdelier (verlaagd bewustzijn) (er zijn 3 vormen van delier: gemengde vorm, hypoactieve vorm. Die laatste vormt doet zich het meeste voor.
Alcoholhallucinose (hallucinose: is niet hetzelfde als een hallucinatie; het is een zeer levendige hallucinatie, zoals beestjes zien en wekt meestal veel angst en agtitaie op bij de patiënt)
Syndroom van Wernicke (in een acute neurologische fase)
Syndroom van Korsakoff (bij chronisch gebruik van alcohol treedt er vitamine B tekort op)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Aan alcohol gerelateerde lichamelijke aandoeningen

A

Maag (slokdarm)
Pancreas
Lever
Hart- en vaatstelsel
Spieren (atrofie = wegsmelten van spieren, met als gevolg dunne ledematen of een kikkerbuik/dikke buik)

27
Q

Aan alcohol gerelateerde psychische aandoeningen

A

Angststoornissen
Stemmingsstoornissen Persoonlijkheidsstoornis Alcoholonthoudingsdelier Alcoholhallucinose
Syndroom van Wernicke
Syndroom van Korsakof

28
Q

Verschillende stoornissen door gebruik van drugs

A
  • Psychische intoxicatie
  • Lichamelijke intoxicatie
  • Onthouding
  • Psychische stoornissen
29
Q

Welke drugs zijn er?

A
  • Seditiva (legaal). Deze worden vaak voorgeschreven bij de ouderen. Zoals axiolytica, benzodiazepines, slaapmedicatie, kalmeermedicatie.
  • Opiaten (illegaal)
  • Cocaïne en amfetamine (illegaal)
  • Hallucinogenen (illegaal)
  • Cannabis (illegaal)
30
Q

Psychische intoxicatie seditiva

A

Stemmingslabiliteit Oordeelstoornis

31
Q

Psychische intoxicatie opiaten

A

Stemmingslabiliteit Oordeelstoornis

32
Q

Psychische intoxicatie cocaïne en amfetamine

A

Overgevoeligheid Oordeelstoornis Waakzaamheid

33
Q

Psychische intoxicatie hallucinogenen

A

Angst Oordeelstoornissen Depressie

34
Q

Psychische intoxicatie cannabis

A

Angst Oordeelstoornissen

35
Q

Lichamelijke intoxicatie seditiva

A

Dysarthrie Coördinatiestoornis Onzekere motoriek Geheugenstoornis

36
Q

Lichamelijke intoxicatie opiaten

A

Pupilvernauwing
Dysarthrie Coördinatiestoornis Onzekere motoriek Geheugenstoornis

37
Q

Lichamelijke intoxicatie cocaïne en amfetamine

A

Pupilverwijding Hartritmestoornissen Agitatie, verwarheid Transpiratie Bloeddrukstijging

38
Q

Lichamelijke intoxicatie hallucinogenen

A

Pupilverwijding Hartritmestoornissen Coördinatiestoornis
Tremor
Wazig zien

39
Q

Lichamelijke intoxicatie cannabis

A

Hartritmestoornissen Coördinatiestoornis
Droge mond
Eetlust

40
Q

Onthouding seditiva

A

Agitatie, hyperactiviteit
Angst
Tremor
Hallucinaties
Misselijkheid

41
Q

Onthouding opiaten

A

Slapeloosheid, geeuwen Spierpijn
Diarree
Loopneus

42
Q

Onthouding cocaïne en amfetamine

A

Moeheid
Nare dromen
Agitatie

43
Q

Onthouding hallucinogenen

A

Geen onthouding

44
Q

Onthouding cannabis

A

Geen onthouding

45
Q

Psychische stoornissen seditiva

A

Psychose
Stemmingsstoornis
Seksuele disfunctie Slaapstoornis
Cognitieve stoornis

46
Q

Psychische stoornissen opiaten

A

Psychose
Stemmingsstoornis
Seksuele disfunctie Slaapstoornis

47
Q

Psychische stoornissen cocaïne en amfetamine

A

Psychose
Stemmingsstoornis
Seksuele disfunctie Slaapstoornis

48
Q

Psychische stoornissen hallucinogenen

A

Psychose
Stemmingsstoornis
Seksuele disfunctie

49
Q

Psychische stoornissen cannabis

A

Psychose
Slaapstoornis

50
Q

Wanneer kan psychose optreden?

A

Psychose kan bij alle psychoactieve stoffen voorkomen.

51
Q

Diagnostiek middelengerelateerde en verslavingsstoornissen

A
  • Vergelijkbaar met anamnestisch en heteroanamnestisch onderzoek (cave comorbiditeit).
  • Lichamelijk onderzoek (wenselijk bij chronisch alcoholgebruik)
  • Laboratoriumonderzoek (levertesten bekijken om te zien of de patiënt nog recent heeft gebruikt)
  • Belang vroegdetectie en screening (zeker in de 1ste lijn, huisarts belangrijke schakel. Hij gaat bv. vragen hoeveel eenheden de patiënt inneemt en gaat dit dan via een algemene berekening betekenis geven via een multiplicator van 2.5. Concreet wil dit zeggen dat ze het antwoord gaan vermeniguldigen met 2.5 om tot een richtcijfer te komen v.d. daadwerkelijke inname van alcohol) (vaak moeilijk want er gaan veel jaren over een ziektebesef)
  • Five-Shot-Test = 5 vragen:
    1. Hoe vaak drinkt u alcoholische dranken ?
    2. Hoeveel alcoholische dranken gebruikt u op een typische dag waarop u alcohol drinkt ?
    3. Ergert u zich wel eens aan mensen die opmerkingen maakten over uw drinkgewoonten ?
    4. Voelt u zich wel eens schuldig over uw drinkgewoonten ?
    5. Drinkt u wel eens ‘s ochtends alcohol om de kater te verdrijven ?
  • CAGE (afgelopen 12 maanden): dit is meer mondiaal en wordt meer gebruikt (kan snel gehanteerd worden)
    1. Cut down?
    2. Annoyed?
    3. Guilty?
    4. Eye-opener?

 (Heb je u ooit al schuldig gevoeld? Heb je ooit al eens proberen stoppen? Heb je ooit al alcohol gebruikt om uw abstinentieverschijnselen tegen te gaan? Is het 1ste wat je doet als je opstaat het gebruik van alcohol?, etc.)

 Als men op 1 van deze vragen positief reageert, dan moet er verder geëxploreerd worden want dan is er een niet-pluis verhaal.

 In de behandleing is motivationele gesprekstherapie een hele belangrijke. Dus voordat je effectief iets wilt veranderen, dat de persoon eerst afgestemd is/het besef heeft op zijn effectieve ziektebeeld.

52
Q

Ethiopathogenese: biopsychosociaal model

A

Het biopsychosociaal model staat centraal en de laatste jaren zijn de medisch biologische aspecten steeds dominanter geworden en spreekt men steeds vaker over verslaving als hersenziekte. Je hebt het limbisch systeem, namelijk het motivationeel systeem, het reward systeem (de beloning) dat we zien dat dat bij de inname van alcohol iets goed doet. Na verloop van tijd is er een sterkere craving, bij eenzelfde inname komt er meer plezier. Langs de andere kant zal in de prefrontale cortex, de cognitieve controle, het controlerend beheersen juist afnemen.

53
Q

Ethiopathogenese: neurowetenschappelijk model

A

Neurowetenschappelijk model wordt ook gebruikt in de verklaring van verslavingen.

54
Q

Ethiopathogenese: medisch biologisch model

A
  • Genetische belasting (h2 (heritabiliteit): 0,25 tot 0,5)
  • Het aandeel van erfelijkheid is groter bij mannen (50%) dan bij vrouwen (25%).
  • Het aandeel van erfelijkheid is groter bij het problematisch gebruik dan bij beginnend gebruik (daar is het aandeel van omgevingsinvloeden van groot belang).
  • Er is een gemeenschappelijke erfelijke factor met
    Gedragsstoornissen (ODD-CD-AsPD) (via noradrenerge transmissie = noradrenaline speelt een rol) ADHD (via dopaminering = dopamine speelt een rol)
  • Hersenziekte = veranderingen in het brein
  • De veranderingen zijn afhankelijk v.h. pathogenetisch proces. Op basis daarvan zijn er andere hersengebieden geactiveerd en zijn er andere neurotransmitters actief —> kader

Schade blijvend of niet? Hangt af van leeftijd en de impact die de stof op die leeftijd op het brein kon maken (je hebt sensitieve periodes en kritieke periodes). Schade is niet altijd reversibel (vb. Jongeren die psychose meemaakten door drugs). Elke psychoactieve stof doet iets op je brein en heeft mogelijk negatief effect.

55
Q

Wat zijn de fasen van de verandering in het brein?

A

Initiatie:
Hersengebied:
Nucleus accumbens , VTA

Neurotransmitters:
Dopamine, Endorfines

Continuering (craving):
Hersengebied: Nucleus accumbens, Amygdala, Thalamus, Prefrontale cortex

Neurotransmitters:
Dopamine, CRH, Glutamaat, Dynorfines

Onthouding:
Hersengebied:
Locus coeruleus

Neurotransmitters:
Noradrenaline
Glutamaat

Terugval:
Hersengebied:
Prefrontrale cortex

Neurotransmitters:
Noradrenaline, CRH, GABA, Glutamaat

56
Q

Medisch biologisch model: cognitieve controle daalt

A

Sterker impulsief gedrag bij afhankelijke personen.
(PFC zal de cognitieve controle verminderen).

57
Q

Medisch biologisch model: motivationele systeem ¬stijgt

A

Sterkere craving bij confrontatie met druggerelateerde
stimuli. (Het motivationeel systeem zal kunstmatig
geactiveerd worden door de inname van alcohol.)

 Deze twee systemen (cognitieve en motivationele)
gaan de verslavingspathologie verklaren.

58
Q

Samenvatting medisch biologisch model

A
  • Neurotransmitters
  • Dopamine (staat in verband met beloning)
  • Noradrenaline
  • Glutamaat (is een basale exciterende neurotransmitter)
  • GABA (is een inhiberende neurotransmitter)
     Die laatste 2 zijn ltijd betrokken! Het zijn 2 neurotransmitters die eigenlijk in evenwicht zijn in een normale situatie. Afhankelijk v.h. proces bestaat er een onevenwicht van die basisneurotransmitters.
59
Q

Ethiopathogenese: leertheoretisch model

A

Deze is belangrijk in de psychopathogenese en het in stand houden van een verslaving. Uit de leertheorie komen 3 paradigma’s die van betekenis zijn bij verslaving:

  • Klassieke conditionering (verbanden leggen)
    Als alcohol regelmatig wordt gebruikt in een bepaalde omgeving of samen met bepaalde prikkels of bij bepaalde gevoelens, dan zijn op den duur die prikkels en gevoelens alleen al in staat om dezelfde reacties op te roepen als alcohol.
  • Operante conditionering (beloningen)
    Alcoholgebruik is operant geconditioneerd gedrag omdat het gebruik mede in stand wordt gehouden door de belonende effecten van de stof.
  • Sociaal-leertheoretische benadering
    Rol van voorbeeldgedrag in de sociale omgeving.

–> Het is dus echt wel een hersenaandoening en geen kwestie van zwakte.

60
Q

Prognose aan middeengebonden stoornissen

A

Behandeling na 7 jaar alcoholafhankelijkheid
Er gaan vaak jaren verloren voor de behandeling.
- 1/3: abstinent (drinkt geen alcohol meer)
- 1/3: blijft doordrinken
- 1/3: sterft binnen 10 jaar

 Het is zeer belangrijk om in een vroegtijdig stadium een goede screening te doen, en vanuit deze screening een snelle interventie op te starten. Op die manier is de prognose wel gunstig.

61
Q

Algemene behandeling

A
  • Stepped care (geïntegreerd!)
    Ambulant handelen waar mogelijk. Wanneer dit niet mogelijk is, dan gaat men residentieel behandelen (binnen ZKH). Geïntegreerd: grote comorbiditeit: zowel verslavingspathologie als andere klinische psychiatrische ziektebeelden proberen integreren.
  • Motivering (MOTIVATIONELE GESPREKSTHERAPIE!!!)
    Niet iedereen is bereid om te stoppen. Het is daarom essentieel de behandeling in 1ste instantie te richten op motivering tot het in behandeling gaan en tot het stoppen met het gebruik van psychoactieve stoffen. (Motivationele gesprekken (gesprekstherapie) zijn belangrijk. In het herstelproces bij middelengebonden stoornissen zien we dat de patiënt hervalt en dat motivationele gesprekken kunnen leiden tot gedragsverandering.)
  • Detoxificatie
    Dit is een relatief kortdurende medische interventie, gericht op het voorkomen en behandelen van onthoudingsverschijnselen en op lichamelijk herstel. Het is afhankelijk van de psychoactieve stof (bij alcohol is dat bv. valium, zodat de patiënt bij het abrupt stoppen van alcoholinname geen epileptische insulten zou gaan doen).
62
Q

Volledige en stabiele abstinentie of gecontroleerd gebruik

A

Hierbij zijn zowel psychosociale als medicamenteuze interventies van belang.

 Psychosociale interventies:
- (Cognitief)-Gedragstherapeutische interventies:
* Zelfcontroletraining (zelfobservatie, zelfbestraffing, zelfbeloning)
* Copingvaardigheden (goede coping strategieën aanleren i.p.v. gebruik van de stof als oplossing).

  • Motiverende gesprekstherapie: bij verslaving kan je als therapeut niet zomaar het gedrag van een patiënt veranderen, je moet beginnen met gesprekstherapie om het beeld van de patiënt over het middel te veranderen.

 Farmacotherapie (voor terugvalpreventie):
- Terugvalpreventie bij alcohol:
* Disulfiram (beïnvloedt de afbraak van alcohol)
* Acamprosaat (glutanaatantagonist): richt zich op onevenwicht GABA en glutamaa
* Topiramaat (GABA-agonist): idem

  • Behandeling van opiaatverslaving:
  • Naltrexone (opiaatantagonist)
  • Methadon: ter vervanging van heroïne
  • Terugvalpreventie bij nicotine:
  • Nicotinevervangende middelen (kauwgum, pleisters, spray)
  • Varenicline (nicotinereceptoragonist)
  • Bupropion (antidepressiva)

 Je mag iemand die heroïneverslaafd is niet opeens cold turkey laten stoppen = kan gevaarlijk zijn.  Er is veel comorbiditeit tussen verschillende stoornissen, maar te vaak zijn centra of behandelingsstructuren te veel verspreid en onderscheidend (te weinig rekening met overlap).

63
Q

Stadia die men doorloopt bij de behandeling

A

Precontemplatie: Ziet geen verband tussen middelengebruik en problemen

Contemplatie: Overwegen mogelijks verband tussen middelengebruik en problemen

Beslissen en voorbereiden: Ziet verband tussen middelengebruik en problemen en wil er iets aan doen

Uitvoeren: Verandering van middelengebruik (gedragsverandering)

Terugval: Ondanks pogingen terug excessief ongecontroleerd gebruik. vanuit de terugval gaat de patiënt naar de contemplatie om de stadia terug te doorlopen. Het is normaal dat de patiënt hervalt, vooraleer volledige onthouding bereikt kan worden.

–> Als je bij precontemplatie en contemplatie start met gedragsinterventie ben je niks, want patiënt heeft het nog niet door, je start met motivationele gesprekstherapie om cognitief schema en beeld van de patiënt aan de passen. Pas bij ‘beslissen en uitvoeren’ ga je inzetten op gedragsinterventie, omdat patiënt bewust is van het probleem en het probleem wil aanpakken Terugval is een normale stap in het afkickproces. Na de terugval ga je terug herbeginnen met motivationele gesprekstherapie en de fases weer doorlopen (maar hopelijk de laatste niet meer of niet al te vaak meer). Dit proces wordt vaak 2-3 keer doorlopen.