Hoofdstuk 10: Begrippen Flashcards

1
Q

Op welke twee gronden kan dubbelzinnigheid ontstaan?

A
  1. Woordbetekenis
  2. Zinsbetekenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat wordt er bedoeld met refereren?

A

Het verwijzen naar personen of zaken met behulp van taalelementen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat wordt er bedoeld met referent?

A

Hetgeen waar naar verwezen wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat wordt er bedoeld met referentie?

A

Het verband tussen het taalelement en de persoon of zaak waar naar verwezen wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het verschil tussen een specifieke referentie en een niet-specifieke referentie?

A

Bij een specifieke referentie wordt er verwezen naar iets wat bekend is aan de spreker (en dus niet willekeurig is). Bij een niet-specifieke referentie wordt er verwezen naar een “willekeurig” iets, bv. een soort of een categorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 2 vormen specifieke referenties zijn er?

A
  1. Defintiet
  2. Indefiniet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke twee soorten niet-specifieke referenties zijn er?

A
  1. Generiek
  2. Categoriaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat wordt er bedoeld met een definiete, specifieke referentie?

A

Bij een definiete specifieke referentie is de referent identificeerbaar voor de toehoorder. Hij weet dus om wie/wat het gaat. Herkenbaar door het lidwoord “De” .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat wordt er bedoeld met een indefiniete, specifieke referentie?

A

De referent is niet identificeerbaar voor de toehoorder. Hij weet dus niet exact om wie/wat het gaat. Herkenbaar door het lidwoord “een”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke 2 soorten niet-specifieke referenties zijn er?

A
  1. Generiek
  2. Categoriaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een generieke, niet-specifieke, referentie?

A

Hier wordt naar een soort als geheel verwezen niet naar een willekeurig lid van de soort (bv. de siberische tijger in zijn geheel). Herkenbaar door het lidwoord “de”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een categoriale, niet specifieke, referentie?

A

Hierbij wordt er naar een specifiek lid van een soort verwezen. Bv. “ een vreemde taal” . Herkenbaar door het lidwoord “ Een” .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat wordt er bedoeld met Deixis/deiktisch?

A

Wanneer woorden verwijzen vanuit een gemeenschappelijk referentiekader in een gesprekssituatie. Dat is bijna altijd 1e of 2e persoon.

Als het afhankelijk is van het perspectief van de spreker & als je niet uit de talige context kan afleiden naar wie verwezen wordt, is het deiktisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat wordt er bedoeld met situatie?

A

Een geheel van omstandigheden die op een bepaald moment gebeuren. De situatie wordt aangeduid door verble woordgroepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat wordt er bedoeld met Tempus?

A

De grammaticale categorie die betrekking heeft op de lokalisering van de aangeduide situatie in de tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke 3 categorieen worden er onderscheiden in de Tempus?

A
  1. Presens
  2. Peteritum
  3. Futurum
17
Q

Wat valt niet onder tempus?

A

Tijdsaanduidende woorden zoals morgen of gisteren. Tempus heeft echt betrekking op grammaticale vervoegingen.

18
Q

Wat wordt er bedoeld met relatieve tempus?

A

Wanneer de tijd van een gebeurtenis in een zin wordt aangeduid ten opzichte van een andere gebeurtenis.

bv. “ hij ging naar bed nadat hij de afwas deed”

19
Q

Wat wordt er bedoeld met een absolute tempus?

A

Er is 1 tijdsaanduiding in de zin die eenlijnig is. Bv. “Theo ruimde de tafel af” .

20
Q

Wat wordt er bedoeld met een aspect?

A

Een aspect plaatst de situatie niet aan tijdslijn, maar geeft weer in hoeverre iets gebeurd is en in welke tijdsstrekking. Er zijn 4 verschillende aspecten.

21
Q

Welke 4 aspecten zijn er te onderscheiden?

A
  1. Ingressief
  2. Progressief
  3. Perfectief
  4. Imperfectief
22
Q

Wat is een ingressief aspect?

A

Geeft een beginfase aan.

bv. “ Theo ging de auto wassen “

23
Q

Wat geeft een progressief aspect aan?

A

Dat iets al bezig was. Bv. “ Theo was de auto aan het wassen “ .

24
Q

Wat woirdt er bedoeld met een perfectief aspect

A

De situatie is 1 afgesloten geheel. Denk aan perfectum.

“Theo ging een blokje om”
“theo heeft de auto gewassen”

25
Q

Wat wordt er bedoeld met imperfectief aspect?

A

Denk aan imperfectum. Iets is niet afgesloten.
“Theo was de auto aan het wassen”

26
Q

Welke 4 situatietypen zijn er?

A
  1. Dynamisch
  2. Statisch
  3. Gecontroleerd
  4. Niet gecontroleerd
27
Q

Hoe kun je een dynamische situatype herkennen?

A

Door het bijwoord “langzaam” toe te voegen.

” hij werd (langzaam) ziek” kan. “ Hij was (langzaam) ziek” kan niet.

Hij werd ziek is dus dynamisch. Hij was ziek is dus statisch.

28
Q

Hoe herken je een gecontroleerd situiatietype?

A

Door het om te zetten in een bevel.

Theo ging zitten > Theo ga zitten. Kan. Is dus gecontroleerd

Theo werd ziek > Word ziek, theo! > Kan niet, is dus ongecontroleerd

29
Q

Wat geeft een S tov E in een tijdlijn weer

A

Spreekmoment tenopzichte van gebeurtenis.

30
Q

Wat geeft een R in een tijdlijn weer?

A

Het referentiepunt waar naar aanleiding van de tijdsindicatie van een andere gebeurtenis wordt gegeven.