Echt belangrijk Flashcards

1
Q

Wat is linguistische competence?

A

De mate waarin iemand taalvaardig genoeg is om uit te drukken wat hij bedoelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is communicative competence?

A

Dat je je taalgebruik kan aanpassern aan de sociale context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is activatespreiding?

A

Dat er kennis van woorden wordt geactiveerd waardoor je die kennis toepast op andere woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is syntactische strategie?

A

Een ontledingsstrategie waarbij elk nieuw woord aan het voorafgaande zinsdeel gekoppeld wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is semantische strategie?

A

Een ontledinbgsstrategie waarbij inhoudswoorden geïdentificeerd worden. Daardoor kan er een betekenis ontleend worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen fonologische codering en een fonetisch plan?

A

Fonologiscche codering is bv. mag ik de vloterboot even..

Een fonetisch plan pntstaat na het formuleren en bevat alle informatie die nodig is voor het uitspreken van een uiting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke fase van taalverwerving heeft een kind?

A

Voortalige periode, vroegtalige periode, differentiatiefase, voltooiingsfase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn kenmerken van de vroegtalige periode?

A

.1 weglatingen 2. vervanging van klanken .3 overextens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het verschil tussen tweede taalverwerving en vreemde taalverwerving.

A

Tweede taal = in doelgemeenschap

Vreemde taal = in klas/cursus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn overgangsstructuren?

A

Wanneer een tweede taalverwerver ontwikkelingsfouten maakt, bv. onder invloed van de moedertaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke 4 maximes zijn er?

A

.1 maxime van kwaliteit, 2. maxime van kwantiteit .3 maxime van relevant, 4. maxime van stijl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de hierarchie tussen coherentie en cohesie

A

Coherentie < cohesie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een ellips?

A

Wanneer er een cohesief verband bestaat door weglating

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe heten de werkwoorden waaraan je een illocutie kunt herkennen?

A

Performatieve werkwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke aspecten zijn belangrijk voor de geslaagdheidsvoorwaarden?

A
  1. sociale relatie 2. inhoud van de taalhandeling 3. situatie waarin de uiting wordt verricht.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het verschil tussen een focus en een topic?

A
Topic = reeds bekende informatie
Focus = nieuwe informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de functie van een nominale woordgroep?

A

Referentiele functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de functie van een verbale woordgroep?

A

Predicatieve functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de functie van een adjectivistische woordgroep?

A

Attributieve functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de functie van een adverbiale woordgroep?

A

attributieve functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de functie van een adpositionele woordgroep

A

Relationele functie (denk aan voorzetsels)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn inhoudswoorden?

A

Woorden met een min of meer concrete betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het hoofd van een woordgroep?

A

Het gedeelte van een woordgroep wat verplicht is (nomen, verbum, etc.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn modificeerders?

A

Optionele toevoegingen aan een woordgroep, meestal functiewoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn pronomina?

A

Voornaamwoorden die kunnen optreden ipv nomen of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn partikels?

A

Pure functiewoorden die niet veranderlijk of te modificeren zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat wordt er bedoeld met coreferentieel?

A

Agens en patient hebben dezelfde referent. Het onderwerp handelt en ondergaat. Bv. het kind wast zichzelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat gebeurt er bij reflexieve constructies?

A

De agens en patiens hebben dezelfde referent. Waardoor de patiens verandert wordt door zichzelf.
Het kind was zichzelf (= eigenlijk het kind wast het kind)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is een reflexief pronomen?

A

zich of zichzelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is pronominalisatie?

A

Dat er gebruik wordt gemaakt van zich of zichzelf (oftewel een reflexief pronomen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is een pro-drop?

A

In sommige talen is aan de uitgang te zien wie iets doet, dan kan het (pro)nomen weggelaten worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een ingebedde zin?

A

Een zin in een andere zin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is een complementszin?

A

Een bijzin die fungeert als argument (bv Hij betreurde [dat zij wegging])

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is een adverbiale zin?

A

Wanneer de bijzin niet vereist wordt door het predikaat (bv. omdat het éénplaatsig is) maar wel iets zegt over het werkwoord.

bv. “ Hij ging weg [ omdat zijn hond uitmoest] “

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is een predikaatszin?

A

Een bijzin die zelf de functie van predikaat heeft. Bv. Zijn reden om weg te gaan was [ dat zijn hond wegmoest]&raquo_space;> Vaak te herkennen aan koppelwerkwoord is/zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn relatieve bijzinnen?

A

Bijzinnen met de functie van een adjectief. Bv. “ Zijn hond [die uit moest ] is nog niet zindelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is een finiete bijzin?

A

Een bijzin die een werkwoordvorm bevat die overeenkomt met het werkwoord in de hoofdzin/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is een finiet werkwoord?

A

Een vervoegd werkwoord / de persoonsvorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is een niet-finiete bijzin?

A

Een niet finiete-bijzin bevat werkwoordsvormen die niet kunnen optreden als predikaat van een hoofdzin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn infinitiefconstructies?

A

Bevatten het hele werkwoord, bv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat zijn nominalisaties?

A

lijkt op infinitiefconstructie, werkwoord gedraagt zich als nomen. Meestal door toevoeging lidwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn participium constructies.

A

bijzinnen die een deelwoord bevatten. Voltooid deelwoord (“ Het thuisgebakken brood” . = ook nominalisatie) . Of onvoltooid deelwoord (We gingen - lopend - naar het strand )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is equi-deletie?

A

Charles beloofde dat hij, charles, pieter zou wassen wordt Charles beloofde pieter te wassen.

Argument in bijzin wordt niet uitgedrukt omdat het coreferentieel is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is raising?

A

Het verschijnsel waarbij een argument van de bijzin zich gedraagt als een argument van de hoofdzin.

Jan schijnt ziek te zijn = raising
Het schijnt dat jan ziek is = zonder raising.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is consecutio temporum?

A

Het verschijnsel waarbij de werkwoordsvorm in de bijzin afhankelijk is van de werkwoordsvom in de hoofdzin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn gecoördineerde zinnen?

A

Wanneer er sprake is van meerdere zinsdelen, maar geen van beiden vormt een zinsdeel binnen een andere zin

Jan is timmerman en Hans is kapper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is een coordinator?

A

Een conjunctie die gecoordineerde zinnen met elkaar verbindt.

En of Maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is samentrekking?

A

Het weglaten van een zinsdeel omdat het overeenkomt .

Zij kocht een appel en hij kocht een peer wordt
Zij kocht een appel en hij een peer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is het normale volgordepatroon van een taal? (=basisvolgorde)

A

.1 Een bewerende

  1. Hoofdzin
  2. Met twee nominale argumenten
  3. die beide dezelfde informatiewaarde hebben.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Waar staat vaak informatie die al bekend is?

A

Aan het begin van de zin (=informatiestatus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is een discontinu werkwoordcluster?

A

Dat het hulpwerkwoord de V2 inneemt en het predikaat aan het einde van de zin komt (hij heeft toegezien, ipv. hij ziet toe) . Gebeurt ook bij scheidbare werkwoorden (hij zag toe). Het verbuigende gedeelte komt op de tweede plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is een extrapositie?

A

Een relatieve bijzin (dus een soort bijvoegsel) die losgekoppeld is van het nomen wordt aan het einde van de zin geplaatst.

Bv. Ik heb hem een boek gegeven dat ik zelf nog niet had.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is een specifieke referentie?

A

Wanneer er verwezen wordt naar iets waar de toehoorder een beeld van heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Welke 2 vormen van een specifieke referentie zijn er?

A

.1 definiete referentie

.2 indefiniete referentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is een defniete referentie?

A

Heeft een bepaald lidwoord (de + het… Geen een) en de toehoorde rheeft er een beeld bij. (De koning)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is een in-definiete referentie

A

De toehoorder heeft er wel een beeld bij, maar het is niet specifiek. Er wordt dus geen de of het gebruikt , maar een. (Een koning)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is een niet-specifieke referentie?

A

Wanneer de spreker verwijst naar een referent die aan hem niet bekend is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke 2 vormen niet-specifieke referenten zijn er?

A

.1 categoriaal

.2 Generiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is het verschil tussen een categoriale referent en een generiek

A
Categoriaal = willekeurig lid van een klassen (= een. Bv. Een taal)
Generiek = specifieke soort (= De. Bv. De taal )
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wanneer is iets deiktisch/deixis ?

A

Als afhankelijk is van de het perspectief van de spreker en je niet uit de talige context op kan maken naar wie verwezen wordt, is het deiktisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is de tempus?

A

De grammaticale categorie die betrekking heeft op de lokalisering van de aangeduide tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Welke 3 vormen van tempus zijn er?

A

.1 presens
.2 Preteritum
.3 futurum

63
Q

Wat is het latijnse woord voor verleden tijd?

A

Preteritum.

64
Q

Wat is een aspect?

A

Het tijdsverloop van een zin

65
Q

Wat is een ingressief aspect?

A

Theo ging de auto wassen (begin van een situatie)

66
Q

Wat is een progressief aspect?

A

Theo was de auto aan het wassen (iets is al bezig)

67
Q

Wat is een perfectief aspect?

A

De situatie is een afgesloten geheel (Theo ging een blokje om) [en is weer terug]

68
Q

Wat is een imperfectief aspect?

A

Iets is niet als geheel afgesloten. Theo was aan het lezen

69
Q

Wat is een dynamisch situatietype?

A

Iets dat in beweging is. Controleren door langzaam toe te voegen.

Theo werd ziek (Theo werd langzaam ziek)

70
Q

Wat is een statisch situatietype?

A

Situaties die niet veranderen (Thjeo was ziek)

71
Q

Wat is een gecontroleerd situatietype?

A

Iets waar het subject controle over heeft. Controleren doordat je het kan aanpassen in ebvelende vorm

Theo ging zitten (Theo ga zitten = correct!)

72
Q

Wat is een niet-gecontroleerd situatietype?

A

Subject/agens/patiens heeft geen invloed op de handleing (Theo werd ziek. * Theo word ziek!)

73
Q

Wat is een consonant?

A

Medeklinker

74
Q

Wat is clitisch?

A

een aanvoegsel dat geen zelfstandige klemtoon draagt

75
Q

Wat is het symbool voor clitisch?

A

=

76
Q

Zijn inhoudswoorden een open of gesloten klasse?

A

Inhoudswoorden = Openklasse

77
Q

Zijn functiewoorden een open of gesloten klasse?

A

Functie woorden. = gesloten klasse

78
Q

Wat is een Lemma?

A

Het woord waarop een begrip kan worden opgezocht. Één lemma kan meerdere betekenissen hebben als deze betekenissen verwant zijn aan elkaar. Als een woord meerdere betekenissen heeft die niet verwant zijn heeft het meerdere lemma’s.

79
Q

Wat is polysemie?

A

Wanneer een woord beschikt over meerdere met elkaar samenhangende betekenissen zoals bv. miliieu

80
Q

Wat is hyponymie?

A

Betekenisonderschikking. Hierarchische relaties. Vodka = borrel = drankje = vocht

81
Q

Wat is antonymie?

A

Twee woorden die het tegenovergeselde betekenen?

82
Q

Wat is een duur woord voor 2 woorden die het tegenovergestelde betekenen?

A

antonymie.

83
Q

Wat is synonymie?

A

Twee woorden met dezelfde betekenis. Bv. Jurk en japon.

84
Q

Wat is denotatie?

A

Hoe je letterlijk iets aanduidt. Tegenhanger van het meer gevoelsmatige connotatie.

85
Q

Wat zijn semantische kenmerken?

A

Geven waarden aan langs de dimensies van een woord. Vrouw kan opgedeeld worden in mens / vrouwelijk / volwassen.

86
Q

Wat is een geleed woord?

A

Woorden die in kleinere morfemen te splitsen zijn.

87
Q

Wat is een ongeleed woord

A

Een woord dat niet in kleinere morfemen te splitsen is.

88
Q

Wat is derivatie?

A

Samenstelling van een woord met een lexicale betekenis en een gedeelte zonder lexicale betekenis (bv. on-hand-ig )(

89
Q

Wat is een samenstelling?

A

2 lexicale woorden worden 1

90
Q

Wat is het verschil tussen contextuele flexie en inherente flexie?

A

Contextuele flexie is vervoeging door grammaticale regels (Vet-te vis. Zij zag-en)
Inherente flexie is flexie door betekenis (Spreker wil uitdrukken dat er meerdere meisjes zijn en moet daarom, onafhankelijk van de grammatica, meervoud gebruiken)

91
Q

Wat is een paradigma?

A

Het patroon van vormen die woorden door flexia van de stam aan kunnen nemen.

92
Q

Wat is affigering?

A

Het toevoegen van een niet-lexicaal element aan de stam van een woord.

93
Q

Wat is een affix?

A

Een niet lexicaal element wat wordt toegvoegd aan de stam.

94
Q

Welke affixen zijn er?

A

.1 suffix
.2 prefix
.3 infix
.4 circumfix

95
Q

Wat is conversie?

A

Verandering van een woordsoort die niet morfologisch gemarkeerd is. “Ik koop” betekent iets anders dan “de goede koop”

96
Q

Wat is suppletie?

A

Als aanvullende woorden worden ingezet om tot een compleet paradigma te kopen. Bv. hulpwerkwoorden.

97
Q

Wat is productiever? Flexie of derivatie?

A

Flexie, daarin kun je veel meer nieuwe toepassingen maken.

98
Q

Wanneer is iets morfologisch complex?

A

Wanneer een taal overwegend gelede (langere) woorden heeft

99
Q

Wat is een agglutinerende taal?

A

Wanneer woorden in een taal veel uit een elkaar geplakte deeltjes bestaan die niet met elkaar versmolten zijn.

100
Q

Wat is een fuserende taal?

A

Wanneer deeltjes van een woord steeds meer versmelten.

101
Q

Wat houdt een polysynthetische taal in?

A

Bij een polysynthetische taal worden meerdere woorden met een betekenis samengevoegd. itt. talen met alleen een stam + vervoeging.

102
Q

Wat is een hoofd?

A

Het laatste gedeelte van een samenstelling, die dus het belangrijkste is.

103
Q

Wat is een exocentrische samenstelling?

A

Een samenstelling, waarbij het tweede gedeelt niet per se het centrum van de betekenis is (Geldwolf is bv. geen wolf)

104
Q

Wat is een endocentrische samenstelling?

A

Een samenstelling waarbij het eerste lid een specificatie geeft over het tweede gedeelte (bv. ligstoel) .

105
Q

Wat is incorporatie?

A

Wanneer een woord een ander woor din zich opneemt,. zoals bv. bij polysynthetische talen. Maar ook bij stofzuigen/ gestofzuigd.

106
Q

Wat zijn pulmonische consonanten

A

Medeklinkers met lucht uit longen

107
Q

Niet pulmonische consonaten?

A

MEdeklinkers gemaakt met vernauwing die door strottenhoofd of tong worden gemaakt.

108
Q

Wat zijn vocalen?

A

Klinkers, worden geproduceerd zonder vernauwing van het mond-keel kanaal.

109
Q

Wat zijn diftongen?

A

Klanken die combinaties van twee vocalen zijn, zoals mijn of touw.

110
Q

Wat zijn difonen?

A

Combinaties van twee opeenvolgende halve fonemen.

111
Q

Wat is grafeem-foneemconversie

A

Het omzetten van tekstsymbolen naar spraak.

112
Q

Wat is een minimaal paar?

A

Als twee woorden (in betekenis) te onderscheiden zijn door 1 klank. Bv. Bot en Mot

113
Q

Wat is een foneem?

A

Een betekenisonderscheidende klank

114
Q

Wat zijn allofonen

A

Een klank die niet betekenisonderscheidend is. Bv. in spanje zijn er geen woorden die van betekenis veranderen omdat de E uitgesproken wordt als è . E en è zijn dan allofonen.

115
Q

Hoe noem je het als het verschil in betekenis wordt weergegeven door toonhoogte?

A

Tonemen

116
Q

Wat is een allomorf?

A

Als je een woord op meerdere manieren uit kan spreken is elk van deze vormen een allomorf.

117
Q

Wat is fonotaxis?

A

Hierbij wordt bestudeerd hoe lettergrepen opgebouwd worden en welke beperkingen er op de structuur van lettergrepen gelden.

118
Q

Wat is de coda?

A

Afsluiting van een woord die bijna altijd uit een consonant bestaat. Komt na de rhyme.

119
Q

Wat is een syllabisch schriftsysteem?

A

Een systeem waarin iedere syllaber zijn eigen schriftsymbool heeft.

120
Q

Wat is een voet?

A

Een bepaald ritme waarin klemtonen wel of niet voorkomen.

121
Q

Wat is een trochee?

A

Eerste lettergreep is beklemtoond, 2e niet.

122
Q

Wat is een jambe?

A

Een voet waarin eerste syllabe niet beklemtoond is en 2e wel.

123
Q

Wat is een sprachbund?

A

Een gebied waar talen een aantal gemeenschappelijke kenmerken hebben gekregen. Bv. de balkan.

124
Q

Wat is toponymie?

A

De studie van plaats- en persoonnamen.

125
Q

Wat is een comparatieve reconstructie?

A

Het proces om een gemeenschappelijke vorm te reconstrueren om te kijken wat de afkomst is van een woord.

126
Q

Wat is een prototaal/?

A

Denk aan prototype. Een optelsom van alle hypothetisch geconstrueerde protovormen binnen een taal.

127
Q

Wat zijn klankwetten?

A

Regels waarin systematische overeenkomsten tussen talen worden vastgelegd.

128
Q

Wat is een linguistische variabele?

A

Een linguistische eenheid die verschillende taalvarianten (uitdrukkingmogelijkheden) kent.

129
Q

Wat zijn isoglossen?

A

Isoglossen geven verspreiding weer van uitspraak vorm of constructie. Ze markeren de grenzen van waar het wel en niet voorkomt.

130
Q

Wat is een sociolect?

A

De variëteiten in taalgebruik tussen verschillende klassen.

131
Q

Wat is een etnolect?

A

De varieteiten in taalgebruik tussen verschillende etnische groepen.

132
Q

Wat is een hypercorrectie?

A

Het vervangen van een vorm die plat lijkt door iets wat onjuist is, maar meer lijkt op de standaarddefinitie.

133
Q

Wat is verborgen prestige?

A

Wanneer niet standaardvarianten juist een soort speciale rpestige hebben.

134
Q

Wat is grammaticalisatie?

A

Het proces waarmee een lexicaal element verandert in een grammaticaal element, zoals de ontwikkeling van het suffix -lijk.

135
Q

Wat zijn pragmatiosche veranderingen?

A

Veranderingen in taalgebruiksregels. Bijvoorbeeld het verminderde gebruik van U in Nederlanderland tov Vlaanderen.

136
Q

Wat is het verschil tussen categoriale verandering en variabele verandering?

A

Bij categoriaal wordt er slechts 1 vorm gebruikt, bij variabele zijn dat er 2.

137
Q

Wat wordt er bedoeld met verandering van onderop?

A

Dat taalverandering begint in de lagere sociale regionen en zich gaandeweg naar boven verspreidt

138
Q

Wat wordt er bedoeld met verandering van bovenaf?

A

De taalverandering beweegt zich in de richting van wat als de norm van de hogere sociale klassen wordt beschouwd.

139
Q

Wat houdt diglossie in?

A

Als een land twee talen heeft waarvan er 1 voor formele situaties wordt gebruikt (de hogere varieteit) en de ander voor meer alledaagse informele gesprekken.

140
Q

Wat is een lingua franca?

A

Dat is een taal die functioneert als contacttaal voor mensen die verschillende talen spreken. Op veel plekken in de wereld is dit Engels.

141
Q

Wat wordt er bedoeld met taalverschuiving?

A

Wanneer het voor minderheidsgroepen lastig is om hun taal te blijven spreken omdat de meerderheidstaal in steeds meer situaties wordt gebruikt.

142
Q

Wat wordt er bedoeld met taalverlies?

A

Als een individuele taalgebruiker zijn taal verliest doordat het belangf van de meerderheidstaal is toegenomen.

143
Q

Wat wordt er bedoeld met taalerosie? ?

A

Algemene reductie van een taal omdat er over generaties heen sprake is van verminderde beheersing (denk aan dat nederlandse dorp in brazilie)

144
Q

Wat wordt er bedoeld met taalbehoud?

A

Als de minderheidstaal een stabiele positie krijgt.

145
Q

Wat is een transitioneel programma?

A

Aanvankelijk is de minderheidstaal voertaal, en later wordt dit vervangen door de nationale/meerderheidstaal.

146
Q

Wat wordt er bedoeld met codewisseling?

A

Overschakelen van de ene op de andere taal.

147
Q

Wat is een leensamenstelling?

A

Als een woord bestaat uit een leenwoord van de ene taal, en een ander woord van de eigentaal.

148
Q

Wat zijn leenvertalingen?

A

Als een bepaalde uitdrukking uit een vreemde taal woord voor woord, min of meer rechtsstreeks wordt vertaald.

149
Q

Wat is interferentie en wat is opvallend?

A

Interferentie is als elementen van taal A naar taal B doordringen, als iemand meertalig is. Opvallend: De interferentie gebeurt altijd vanaf de kant van de moedertaal.

150
Q

Wat zijn creooltalen?

A

Talen die zich in een korte tijd ontwikkeld hebben en niet een duidelijke voorouder hebben, zoals bv. Sranan.

151
Q

Wat zijn pidgin?

A

Een vereenvoudigd taalsysteem. Zijn in eerste instantie niemands moedertaal en fungeren als lingua franca.

152
Q

Wat is reflexificatie?

A

De oorspronkelijke grammatica blijft behouden, maar de woordenschat wordt vervangen.

153
Q

Wat is Koine?

A

Een nieuwe, licht vereendvoudigde, taalvarieteit, ontstaan uit het contact tussen verschillende dialecten van dezelfde taal, waarbij vaak allerlei oorspronkelijke dialectverschillen verdwenen zijn.