H2 Methods of psychology Flashcards

1
Q

Observaties

A

Observaties zijn feiten, objectieve verklaringen waarvan waarnemers het eens zijn dat ze waar zijn. Binnen de psychologie zijn observaties meestal bepaalde gedragingen of patronen van gedrag bij mens en dier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Theorieën

A

Theorieën zijn ideeën, een conceptueel model, dat is ontworpen om observaties te verklaren, en nieuwe observaties te kunnen voorspellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hypothese

A

Hypothesen zijn de voorspellingen die voortkomen uit een theorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat ontdekte Pfungst en hoe ontdekte hij dit?

A

Pfungst ontdekte dat het paard Clever Hans niet daadwerkelijk kon rekenen en allemaal andere intelligente vragen kon beantwoorden, maar dat het kwam door het oppikken van onbewuste signalen van observatoren. Hij ontdekte dit door sceptisch te zijn. I.p.v. te kijken of de theorie klopte, ging hij proberen deze onder uit te halen d.m.v. experimentjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Parcimonie/Occam’s razor

A

Wanneer er twee of meer verklaringen zijn die een verschijnsel kunnen verklaren, wordt gewoonlijk de voorkeur gegeven aan de meest eenvoudige verklaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarnemer-verwachtingseffecten moeten voorkomen worden omdat:

A

De te onderzoeken proefpersonen/dieren kunnen reageren op de verwachtingen van de observator/waarnemer. En daardoor dus beïnvloed worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem 3 opzettypen (design) van een onderzoek

A

Experimenten, correlationele studies en beschrijvende studies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Experiment

A

Meest directe en concluderende manier om hypothesen te testen over oorzaak-gevolg relaties (causaal verband) tussen twee variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Onafhankelijke variabele

A

Variabele waarvan wordt verwacht dat het effect heeft op het andere variabele. Onafhankelijke variabelen worden ook regelmatig vervangen voor een ander onafhankelijk variabel, om ook weer te kijken wat het effect is op het andere variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Afhankelijke variabele

A

Variabele waarvan wordt verondersteld dat het wordt beïnvloed door het onafhankelijke variabele. Deze afhankelijke variabele staat vaak vast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leg uit wat within-subject en between-groups experimenten zijn

A

Within-subject experimenten zijn experimenten waarbij elk proefpersoon/dier in elk van de verschillende condities van de onafhankelijke variabelen wordt getest.

Between-groups experimenten zijn experimenten waarbij elke groep proefpersonen/dieren binnen een ander onafhankelijk variabel wordt getest.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Correlationele studies

A

De onderzoeker manipuleert geen variabele, maar onderzoekt twee of meer bestaande variabele om te kijken of er een verband (correlatie) tussen deze variabele is.

  • > Als er een relatie is, kan er een voorspelling worden gedaan over een ander variabele.
  • > Oorzaak gevolg kan nooit worden bepaald aan de hand van correlationele studies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat bestudeerde Baumrind?

A

De verschillende stijlen van ouderlijke opvoeding en de ontwikkeling van het kind. Hierbij werden de disciplinaire stijlen in 3 categorieën opgedeeld:

  • Autoritair
  • Autoritatief
  • Permissief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beschrijvende studies

A

Het beschrijven van gedrag van een individu of meerdere individuen, zonder relaties tussen verschillende variabelen te beoordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem 2 onderzoekomgevingen

A

Veld: waarbij er praktisch geen controle is over de verandering van variabelen, maar wel een natuurlijke setting ontstaat.
Laboratorium: waarbij er veel controle is over verandering van variabelen, maar een minder natuurlijk setting ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem 2 methodes voor het verzamelen van data

A

Zelf rapportage: d.m.v. een vragenlijst of interview.
Observatie: alle procedures waarbij onderzoekers het gedrag observeren.

-> twee subcategorieën: tests (opzettelijk problemen/situaties voorleggen), en natuurlijk observatie (onderzoeker vermijdt dat het natuurlijke gedrag wordt verstoord).

17
Q

Introspectie

A

Vorm van zelf-rapportage. Een persoonlijke observatie van iemands eigen gedachten, waarnemingen en gevoelens. Omdat dit vrijwel niet controleerbaar is, is deze methode erg subjectief.

-> Door de moderne methoden om neurale activiteiten te meten, is men nu wel meer in staat de introspecties van mensen te correleren aan wat er in de hersenen gebeurd.

18
Q

Leg het Hawthorne effect uit

A

Veranderingen in het gedrag van proefpersonen is een resultaat van de kennis dat zij worden geobserveerd. Dus het effect wat een onderzoek heeft op de proefpersoon. Wetende dat zij worden geobserveerd zullen ze beter hun best gaan doen.

19
Q

Beschrijvende statistiek

A

Omvat alle numerieke methoden om een reeks gegevens samen te vatten. Worden eenvoudige statistieken gebruikt om een reeks gegevens te beschrijven, namelijk, het gemiddelde, de mediaan en maat voor variabiliteit.

20
Q

Centrale tendens

A

Gemiddelde (alles optellen, en gedeeld door aantal metingen), mediaan (middelste score, 50e percentiel).

21
Q

Standaardafwijking

A

Een gebruikelijke maatstaaf voor variabiliteit. Ook wel standaarddeviatie genoemd. Hoe verder de meeste individuele scores van het gemiddelde afliggen, hoe groter de standaardafwijking is.

22
Q

Inferentiële (inductieve) statistiek

A

Dit helpt de onderzoekers bepalen hoe zeker zij kunnen zijn dat de waargenomen resultaten niet aan toeval te wijten zijn.
-> Steekproeven met gedeelte van populatie, om een algehele informatie te krijgen over de gehele populatie.

23
Q

Leg uit wat een correlatiecoëfficiënt precies inhoudt

A

Wanneer beide variabelen numerieke metingen zijn, kan de sterkte en de richting beoordeeld worden door statistiek genaamd de correlatiecoëfficiënt. Deze wordt berekend door een formule, die een resultaat produceert variërend tussen de - 1.0 en de + 1.0.

  • > De - of + geeft de richting van de correlatie aan, negatief of positief.
  • > Positief is een stijging in de ene variabele, valt samen met de neiging tot stijgen bij de andere variabele.
  • > Negatief is een stijing in de ene variabele, die samen valt met de neiging tot het dalen van een andere variabele.

Een correlatie is sterk als hij dicht bij de - 1.0 of + 1.0 komt. Men kan de waarde van de ene variabele voorspellen door de andere te kennen. Als de correlatie dicht bij de 0 ligt betekend dat dat de twee variabele statistisch niet gerelateerd zijn. Houdt in dat het ene variabele weten, niet helpt het andere te voorspellen.

24
Q

P-waarde (voor waarschijnlijkheid)

A

Houdt de mate van significantie in (significantieniveau) Resultaten zijn gelabeld als statistisch significant als de P-waarde kleiner is dan 0.05 (5%).

-> Zeggen dat resultaten statistisch significant zijn betekend dat de toeval aanvaardbaar klein is (< 5%) dat zij door toeval alleen kunnen worden veroorzaakt.

25
Q

Welke elementen spelen een rol bij de berekening van de P-waarde?

A

De grootte van het waargenomen effect: hoe groter het gevonden verschil, hoe groter de kans op statistische significantie.

Het aantal individuele proefpersonen of observaties: hoe meer proefpersonen of observaties, hoe groter de kans op statistische significantie.

De variabiliteit van gegevens binnen een groep: weinig variabiliteit zorgt voor meer kans op statistische significantie.

26
Q

Bias

A

Verstoring in uitkomsten van onderzoek door externe factoren (vooroordelen, vooringenomenheid of het sturen in een bepaalde richting), die dus los staan aan de onderzoekshypothese.

-> random variatie is een toevallige fout en dus geen bias.

27
Q

Leg selectiebias uit

A

Er is sprake van selectiebias wanneer de getrokken steekproef geen goede afspiegeling is van de populatie die centraal staat in het onderzoek.

  • > Mensen die bijvoorbeeld niet representatief zijn voor de gehele bevolking.
  • > De meeste psychologische onderzoeken worden gedaan met WEIRD mensen (Western, Educated, Industrialized, Rich and Democratic).
28
Q

Betrouwbaarheid (reliability)

A

Betrouwbaarheid heeft te maken met meetfouten, niet met bias. Een meting is betrouwbaar als het steeds vergelijkbare resultaten oplevert elke keer dat het wordt gebruikt met een bepaalde proefpersoon, onder een reeks omstandigheden. Dit wordt repliceerbaarheid genoemd.

29
Q

Tussen beoordelaarsbetrouwbaarheid (inter-rater reliability)

A

Dat het gedrag wordt gezien door meerdere beoordelaars. De juiste overeenkomsten tussen de metingen.

-> Dit vraagt om operationele definitie, wat inhoudt dat de observatoren hele strikte en duidelijke instructies krijgen waar zij op moeten letten, en wat zij moeten opschrijven.

30
Q

Validiteit (validity)

A

Een meetprocedure is valide als meet of voorspelt wat bedoeld was te meten of voorspellen. Het gebrek aan validiteit kan een vorm van bias zijn, omdat het tot een valse conclusie kan leiden. Een procedure kan betrouwbaar zijn, maar niet valide.

-> denk aan voorspellen van iemands persoonlijkheid door duimlengte te meten.

31
Q

Face-validity en criterium validiteit VRAGENNNNNNNNNNN

A

Face-validity houdt in dat de meetprocedure de variabele lijkt te beoordelen die zij geacht wordt te meten.

32
Q

Autisme

A

Stoornis die gekenmerkt wordt door een tekort aan het vermogen om emotionele banden te vormen en om te communiceren met andere mensen. Dit komt vaak tot uiting voor het 3e levensjaar. Sommige mensen met autisme kunnen helemaal niet praten.

33
Q

Subjects-verwachtingseffecten

A

Als verschillende behandelingen in een experiment verschillende verwachtingen bij de proefpersonen teweegbrengen, dan kunnen die verwachtingen de waargenomen verschillen verklaren in de wijze waarop de proefpersonen reageren.

-> Als een proefpersoon bijvoorbeeld heel erg geloofd dat iets werkt, kan er een placebo-effect optreden.

34
Q

Dubbelblind-experimenten

A

Hierbij wordt zowel de observator als de proefpersoon blind gehouden. De observator zou dus geen informatie krijgen over de verwachtingen van het onderzoek, en de proefpersoon krijgt ook niet alle informatie te horen, alleen het nodige.

35
Q

Geïnformeerde toestemming

A

Bij onderzoek met mensen schrijft de ethiek voor dat de proefpersonen hun geïnformeerde toestemming moeten geven. Dit betekend dat proefpersonen verteld moet zijn wat voor studie het is, en of er risico’s aan vast zitten.

36
Q

Noem de drie specifieke issues/overwegingen waaraan aandacht moet worden besteedt in de ethiek.

A
  1. Recht op privacy: informeren van de persoon, dat deze niet verplicht is informatie over zichzelf te verstrekken die hij/zij niet wil delen. En dat ze mogen aangeven verslagen anoniem te houden.
  2. Mogelijkheid van ongemak en schade: eerst moet worden gekeken of het onderzoek op andere manier kan, zo niet moet het risico zo minimaal mogelijk zijn. De proefpersonen moeten natuurlijk altijd worden geïnformeerd en verteld worden dat zij ten alle tijde mogen stoppen.
  3. Het gebruik van misleiding: de meest controversiële ethische kwestie binnen psychologisch onderzoek op mensen. Sommige vinden dit onethisch en dat het de mogelijkheden ondermijnt om werkelijk geïnformeerde toestemming te krijgen. Aanhangers wijzen erop dat geïnformeerde toestemming alsnog te verkrijgen is door de proefpersonen te wijzen op de realistische gevaren en door te verklaren dat bepaalde details van het onderzoek moet worden achtergehouden tot gegevens zijn verzamelt.
37
Q

IRB’s (Institutional Review Boards)

A

De taak van de IRB is het evalueren van alle voorgestelde onderzoekstudies die mogelijk ethische controverses kunnen opleveren.