H14 Personality Flashcards

1
Q

Persoonlijkheid

A

Persoonlijkheid is een relatief consistent patroon van gedachten, gevoel en gedrag die een persoon karakteriseren als een uniek individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Persoonlijkheidstheorieën (wat proberen zij te specificeren)

A

Persoonlijkheidstheorieën proberen een hanteerbare reeks van verschillende persoonlijkheidsdimensies te specificeren die kunnen worden gebruikt om de fundamentele psychologische verschillen tussen individuen te omschrijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Factor analyse

A

Factor analyse is een statistische methode voor het analyseren van patronen van correlaties om er wiskundig gedefinieerde factoren uit te halen, welke ten grondslag liggen aan deze patronen en helpen ze te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vier stappen van factoranalyse in het kort

A
  1. data verzamelen, in de vorm van een grote sample persoonlijkheidsmetingen.
  2. het correleren van al deze scores voor elk woord met elkaar.
  3. Resultaat is een tabel correlatiecoëfficiënten, die laten de correlaties van elk mogelijk paar correlaties zien.
  4. een wiskundig complexe actie die factor extractie genoemd wordt, waarbij termen die sterk gerelateerd zijn aan elkaar, dus gecorreleerd, geïdentificeerd worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vijf factor model, ofwel de grote vijf theorie en noem de vijf dimensies.

A
De theorie stelt dat een persoon zijn persoonlijkheid het meest efficiënt kan worden beschreven in termen van zijn/haar score op elke vijf eigenschapsdimensies. Deze dimensies zijn:
* Openheid voor ervaring.
* Neuroticisme.
* Gewetensvolheid.
* Inschikkelijkheid.
* Extraversie.
Voor mij als ezelsbrug ONGIE.
Het model stelt dat er naast deze 5 dimensies ook nog 6 secundaire eigenschapsdimensies zijn, die facetten worden genoemd. Er zijn dus 30 facetten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Grit

A

Grit wordt gedefinieerd als doorzettingsvermogen en passie voor lange termijn goals. En bestaat uit twee lagere orde factoren: doorzettingsvermogen van inspanning en consistentie van interesse. Grit reflecteert de neiging hard te werken en het bereiken van belangrijke doelen, zelfs als er tegenslagen zijn, en het vasthouden aan een bepaald doel i.p.v. veranderen van doelen en interesse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dark triad

A

In de psychologie omvat de duistere triade, dus de dark triad de persoonlijkheidskenmerken narcisme, machiavellisme en psychopathie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Narcisme

A

Extreme zelfzuchtigheid met grandioze kijk op zijn/haar eigen vermogens en een grote behoefte aan bewondering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Machiavellisme

A

Persoonlijkheidstype waarbij persoon vatbaar is om andere mensen te manipuleren, vaak door bedrog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Psychopathie

A

Betreft amoreel of antisociaal gedrag, gekoppeld met een gebrek aan empathie en onvermogen betekenisvolle persoonlijke relaties te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

NEO personality inventory (NEP PI-3)

A

Dit is de vragenlijst die het meest gebruikt wordt om de eigenschappen en facetten van de grote vijf te meten, waarbij NEO staat voor drie van de vijf grote eigenschappen en het is ontwikkeld door Paul Costa en Robert McCrae in 1992.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verschil tussen proximale en distale verklaringen

A

Proximale verklaringen focussen op oorzakelijke mechanismes die opereren in het leven van de individu om het fenomeen in kwestie te produceren. Proximale verklaringen van persoonlijkheidsverschillen focussen zich op manieren waarbij verschillende genen en ervaringen werken die ons verschillend maken.

Distale verklaringen focussen zich op functie, ofwel evolutionaire overlevingswaarde; hoe persoonlijkheidsverschillen tussen individuen helpen langer te overleven en meer nakomelingen te produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Differentiële vatbaarheid voor omgevingsinvloeden

A

kinderen met angstige en moeilijke disposities zijn meer sensitief voor de effecten van ouderschap dan andere kinderen. Dergelijke omgevingssensitieve kinderen veranderen hun gedragingen en persoonlijkheid aan nieuwe omgevingen, zowel positief (met veel familiaire support) als negatief (weinig familiaire support).

  • Nu geïdentificeerd als HSP kinderen -
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Respiratoire sinusaritmie (RSA)

A

Een maatstaaf voor de reactie van het zenuwstelsel op stress, die tot uiting komt in de variatie van hartslag tijdens de ademhalingscyclus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Familiaire adversiteit

A

Ook wel familiaire tegenspoed, bestaande uit factoren die bijdragen tot een ongunstige gezinsomgeving, zoals financiële zorgen, harde opvoeding etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sibling contrast

A

Zowel broers/zussen als ouders neigen meer nadruk te leggen op verschillen tussen broers/zussen dan op vergelijkbaarheden. Dit i.c.m. split-parent identificatie schijnt voort te komen uit de poging van ouders en kinderen om (on)bewust te streven naar het reduceren van rivaliteit in het gezin. Als ze zichzelf als heel anders zien, hoeven ze niet met elkaar te competeren, en worden ze meer gewaardeerd en beloond als verdeeld voor hun unieke eigenschappen. Daarnaast kunnen ze elkaar daardoor beter helpen binnen het gezin als iedereen andere unieke kwaliteiten heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Split-parent identificatie

A

De neiging van broers/zussen om elkaar aan een van de ouders te identificeren. Ook dit is het (on)bewust streven naar reduceren van rivaliteit in gezin. Als ze zichzelf als heel anders zien hoeven ze niet met elkaar te competeren en worden ze meer gewaardeerd en beloond als verdeeld voor hun unieke eigenschappen. Daarnaast kunnen ze elkaar met verschillende eigenschappen helpen binnen de familie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Drie manieren om de gender-gebaseerde persoonlijkheidsverschillen te verklaren:

A

Cultureel: stereotypering en verwachtingen van gender in maatschappij

Evolutionair: onderworpen aan verschillende reproductieve uitdagingen, vrouwen zorgen voor kinderen, dus hulp van anderen nodig (vriendelijk) en mannen strijden voor vrouw (competitief en agressief)

Hormonaal:
oxytocine (meer bij vrouwen, bevordert verbondenheid)

testosteron (meer bij mannen, bevordert agressie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Psychoanalyse (Freud)

A

Sigmund Freud gebruikte de term psychoanalyse om te refereren naar zowel zijn methode van behandelen als aan zijn theorie van persoonlijkheid.

20
Q

Freud’s psychoanalytische theorie

A

Sigmund Freud stelde dat mensen drift-wezens zijn, waarbij seks en agressie de twee grootste driften zijn die we onder controle moeten houden. Hij stelde dat er 5 fases waren van persoonlijkheidsontwikkeling:

  • Orale fase (0-2)
  • Anale fase (15M-3)
  • Fallische fase (3-6)
  • Latentie fase (6-puberteit)
  • Genitale fase (puberteit door volwassenheid)

Hij zag seks-driften als primair instinct die zich uit in alle levensfases, al zag hij seks niet zo zwart wit, maar meer als synoniem voor zoekend naar plezier.

Hij stelde dat hoe ouders omgaan met hun kinderen hun seksuele, dus plezier zoekende, impulsen, significante consequenties hebben voor hun latere ontwikkeling.

  • bij zijn theorie horen ook ID, ego, en superego -
21
Q

Freud’s methode van behandelen

A

Methodes als vrije associatie, droomanalyse en analyse van overdracht worden gebruikt om te leren over de onbewuste geest van een persoon. Het doel is om het onbewuste bewust te maken zodat patiënten manieren kunnen vinden er mee om te gaan.

22
Q

Psychodynamische theorieën

A

Deze theorieën zijn een verzameling van psychologische theorieën die het belang van driften en andere krachten in het menselijke functioneren benadrukken, vooral onbewuste driften. De benadering stelt dat de ervaringen uit de kindertijd de basis vormen voor de persoonlijkheid en relaties van volwassenen. Aanhangers zijn bijv. Sigmund Freud, Alfred Adler en Erik Erikson.

23
Q

Alfred Adler’s psychodynamische theorie

A

Zijn theorie focust zich op de drift van mensen om zich competent te voelen. Hij stelde dat leven begint met gevoel van inferioriteit, dus minderwaardigheid, door de hulpbehoevendheid van de kindertijd. En hoe mensen hiermee leren omgaan, en deze inferioriteit overwinnen dient een basis voor hun levenslange persoonlijkheid. Mensen die overweldigd raken door het gevoel van inferioriteit ontwikkelen ofwel een inferioriteitscomplex, waarbij men zich incompetent en afhankelijk gaat gedragen, of het superioriteitscomplex, waarbij men probeert te bewijzen dat ze beter zijn dan anderen als middel hun inferioriteit te maskeren.

24
Q

Erik Erikson’s psychosociale theorie van ontwikkeling

A

Erikson benadrukte ook de rol van de gemeenschap in het vormen van persoonlijkheid. Andere mensen en gemeenschappen leggen eisen op bij mensen tijdens de ontwikkeling, en hoe kinderen, en later volwassenen, omgaan met deze eisen beïnvloeden hun persoonlijkheid. Hij stelde 8 fases van psychosociale ontwikkeling in zijn theorie, die rijkt van geboorte door de hele levensspanne. Hij stelt dat mensen worden blootgesteld aan conflicten of crisis in elke van deze fase, en dat hoe men reageert op het conflict of crisis in de ene fase, beïnvloed hoe diegene reageer op conflict of crisis in de volgende fase.

25
Q

Theorie van afweermechanismes

A

Een centraal idee in alle psychodynamische theorieën is dat mentale processen van zelf-deceptie, ook wel afweermechanismes genoemd, opereren op iemands bewustzijn om wensen, herinneringen en andere gedachten te reduceren die iemands self-esteem bedreigt, of een sterk gevoel van onzekerheid of angst uitlokt. De afweer mechanismen zijn -> regressie, verplaatsing, reactieformatie, projectie en rationalisatie.

26
Q

Repressie (afweermechanisme)

A

Het proces waarbij angst-reducerende gedachtes weggedrukt worden uit de bewuste geest. Regressie wordt gezien als de basis voor de andere afweermechanismen. Wanneer dergelijke gedachtes alsnog doorkomen in de bewuste geest, kan de geest zich alsnog verdedigen door de ideeën zo te vervormen dat ze minder bedreigend worden.

27
Q

Verplaatsing (afweermechanisme)

A

Gebeurd wanneer een onbewuste wens of drift die onacceptabel is voor de bewuste geest wordt omgeleid tot een meer acceptabel alternatief.

  • denk aan wens om tepel te zuigen als ouder kind, naar gepastere verlangen naar een lolly -
28
Q

Sublimatie (sub-kopje van afweermechanisme verplaatsing)

A

Soms leidt verplaatsing van iemands energie naar activiteiten die juist erg op waarde worden gesteld door de gemeenschap, zoals artistieke, wetenschappelijke of humanitaire inspanningen. In deze gevallen wordt verplaatsing sublimatie genoemd. Denk aan hoog agressief iemand die bijvoorbeeld waardevolle advocaat wordt.

29
Q

Reactie formatie (afweermechanisme) en noem een voorbeeld

A

de omzetting van angstige wensen naar een veiliger tegengestelde. Hier is bijvoorbeeld veel gespeculeerd en onderzoek gedaan naar homofobie -> mensen met neiging tot homoseksualiteit, maar bang zijn dit te erkennen naar zichzelf, beschermen zichzelf door zich sterk te distantiëren van homoseksuelen. Maar uit studies blijkt dat mensen met homofobie over algemeen meer opgewonden worden van homoseksuele filmpjes.

30
Q

Projectie (afweermechanisme)

A

Gebeurd wanneer de persoon bewust een onbewuste drift of wens ervaart, alsof het van iemand anders is. Dus het gevoel dat iemand anders bijvoorbeeld boos is, terwijl het eigenlijk vanuit je eigen onbewuste komt.

31
Q

Rationalisatie (afweermechanisme) en noem een voorbeeld

A

Het gebruik van bewuste redenering om angst-uitlokkende gedachten en gevoelens weg te verklaren. Rationalisatie lijkt uit de linker hemisfeer te komen. Denk aan een man die zijn eigen kinderen slaat, en dit niet onder ogen wil komen, en daardoor zijn geweld rationaliseert door zichzelf te overtuigen dat de kinderen discipline moeten leren en dat hij zijn vaderlijke plicht doet.

32
Q

Humanistische theorieën

A

deze benadrukken mensen hun bewuste begrip van zichzelf en hun vermogen hun eigen paden tot tevredenheid te kiezen. Dus contrast met psychodynamisch ligt in feit dat zij zich richten tot onbewuste en humanistische tot bewuste.

33
Q

Fenomenologische realiteit

A

fenomenologie is de studie van bewuste percepties en begrippen, en humanistische theoretici gebruiken de term fenomenologische realiteit om te refereren aan een persoon zijn bewuste begrip van zijn/haar wereld. Zij stellen dat iemands fenomenologische realiteit iemands daadwerkelijke echte wereld is. Het biedt een basis voor een persoon zijn/haar tevredenheid of ontevredenheid en voor de betekenis die hij/zij vindt in het leven.

34
Q

Zelfactualisatie

A

term die humanistische theoretici gebruiken om te refereren naar het proces van het volledig zichzelf worden, en dat houdt in, het realiseren van iemands dromen en vaardigheden. Deze route naar zelfactualisatie is verschillend van persoon tot persoon en van tijd tot tijd in een persoon zijn leven, maar de route moet zelf gekozen zijn.

Zelfactualisatie stelt dat het een vruchtbare omgeving nodig heeft voor groei, maar de richting hiervan en de manieren van het gebruik van de omgeving moet komen vanuit het organisme zelf.

35
Q

Wat stelde Abraham Maslow over zelfactualisatie, en de piramide die hij daarbij gebruikte?

A

Maslow stelde dat om te zelf actualiseren iemand moet voldoen aan vijf behoeftes die kunnen worden georganiseerd in een hiërarchie. Van onder naar boven:

  • Fysiologische behoeftes, essentieel voor leven.
  • Veiligheidsbehoeftes, bescherming.
  • Attachment behoeftes, acceptatie en liefde.
  • Esteem-behoeftes, competentie, respect van anderen en zichzelf.
  • Zelfactualisatie, die hij zag als behoefte van zelfexpressie, creativiteit en een gevoel van verbondenheid met het universum.
36
Q

Sociaal cognitieve theorieën

A

Sociaal cognitieve theoretici benadrukken de rol van algemene overtuigingen over de aard van de wereld, welke verkregen door iemands ervaringen in de sociale omgeving. Deze overtuigingen kunnen zowel bewust zijn, als ingebakken en automatisch, dus onbewust.

37
Q

Locus van controle (Julian Rotter)

A

Is de mate waarin iemand de oorzaken van wat hem of haar overkomt bij zichzelf, of juist buiten zichzelf zoekt. Het is een eigenschap van iemands persoonlijkheid en er zijn twee typen:

  • Interne locus van controle: iemand die geloofd dat individuen hun eigen beloningen en lot controleren.
  • Externe locus van controle: iemand die geloofd dat beloningen en het lot gecontroleerd worden door factoren buiten zichzelf. Rotter bedacht de locus van controle en noemde dit ook wel gegeneraliseerde dispositie.
38
Q

Self-efficacy (Albert Bandura)

A

Mensen hun overtuiging over hun eigen capaciteit om specifieke taken uit te voeren; mensen die verwachten dat ze een bepaalde taak kunnen, hebben een hoge self-efficacy over de taak, en mensen die verwachten dat ze een bepaalde taak niet kunnen hebben een lage self-efficacy voor die taak.

39
Q

Vastgestelde entiteiten en kneedbare entiteiten

A

Sommige mensen zien zichzelf als vastgestelde entiteiten; als hebben van een vaste mate van intelligentie, en onveranderbare persoonlijkheidskenmerken, ze zijn wat ze zijn en zullen altijd zo blijven. Terwijl kneedbare entiteiten zichzelf juist zien als veranderend, ontwikkelend en verbeterend. Dat hun intelligentie niet vast staat, maar als iets dat kan groeien of afnemen afhankelijk van hun eigen inspanning of gebrek aan inspanning.

40
Q

Defensief optimisme

A

Veel mensen, vooral adolescenten en jong volwassenen geloven optimistisch dat ze onaantastbaar zijn voor rampen als AIDS, longkanker, drugsverslavingen etc, en zijn niet voorzichtig genoeg om dergelijke gevaren te vermijden. Dit optimisme heet defensief optimisme, omdat het de angst reduceert door het weerleggen van de gedachten van angstige mogelijkheden/consequenties, maar het kan leiden tot serieuze schade.

41
Q

Defensief pessimisme

A

leven vooral in twijfels en twijfelen aan hun eigen capaciteiten om te slagen in het leven/presteren. Zij weren dit door er telkens vanuit te gaan dat toch alles altijd mislukt. Maar geloven er wel in dat dit alleen kan veranderen door er zelf heel hard aan te werken.

42
Q

Dispositioneel optimisme

A

Neiging te geloven in een rooskleurige toekomst, veel gezien bij ex kankerpatiënten bijvoorbeeld.

43
Q

DIAMONDS 8 schaal

A
taxonomie van de belangrijkste dimensies van situatiekenmerken. Vastgesteld door Riverside Situational Q-sort en gemaakt in een poging het eigenschap vs. situatie debat op te lossen. Staan voor:
* Duty
* Intellect
* Adversity
* Mating
* pOsitivity
* Negativity
* Deception
* Sociality
Persoonlijkheidseigenschappen hebben een significante maar kleine impact op situaties die de persoon ervaart, en is dus een gezamenlijke rol van persoonlijkheidseigenschappen en situaties die het gedrag beïnvloeden.
44
Q

Individualisatie culturen

A

culturen die de persoonlijke vrijheid en rechten van mensen benadrukken, en minder de verantwoordelijkheden naar anderen. Veel gezien in westerse landen. Zelfactualisatie is een fenomeen wat veel gezien wordt in individualisatie culturen.

45
Q

Collectivistische culturen

A

culturen die benadrukken de onderlinge afhankelijkheid van mensen en de plichten die mensen hebben t.o.v. familie en de gemeenschap. Veel gezien in niet westerse landen zoals Azië en Afrika.