H10 Solving problems, reasoning and intelligence Flashcards

1
Q

Redeneren

A

Redeneren is het proces waarbij we onze herinneringen op adaptieve wijze gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Intelligentie

A

Intelligentie is onze algemene capaciteit om te redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Twee vormen van redeneren die expliciet verschillen in het identificeren van gelijkenissen.

A

Analogische redenering en inductieve redenering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Analogische redenering, noem een test hiervan en waar wordt dit veel gebruikt?

A

Een van de redenatie typen die afhangt van het identificeren van gelijkenissen in gedrag, functie of relatie tussen entiteiten of situaties, die in andere opzichten, zoals fysieke samenstelling, behoorlijk van elkaar verschillen. Analogie wordt getest door bijvoorbeeld de A tot B is C tot D oefening, en het wordt veel gebruikt in politiek en recht.

  • prefrontale cortex + meer frontale hersengebieden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Inductieve redenering, hoe wordt het ook wel genoemd en noem een voorbeeld m.b.t. nat wegdek.

A

Een van de redenatie typen die afhangt van het identificeren van gelijkenissen als de poging om een nieuwe hypothese of principe af te leiden uit waarneming of feiten die als aanwijzing dienen. Het wordt ook wel hypothese constructie genoemd omdat het eigenlijk een goed beredeneerde gok is, en niet zozeer een conclusie door bewijs. Het is redenatie die eigenlijk ontstaat door waargenomen analogieën. En kent meerdere soorten bias. Als je naar buiten loopt en je ziet dat de weg nat is, redeneer je inductief dat het vannacht geregend moet hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beschikbaarheidsbias

A

Een inductieve bias waarbij we wanneer we redeneren, sterk neigen te leunen op informatie die beschikbaar is voor ons, en negeren informatie die minder beschikbaar is. Denk aan het onderzoek over meest voorkomende doodsoorzaak; men denkt bijvoorbeeld moord, omdat dit beschikbaar is door de media, terwijl ze niet zo snel aan hartfalen denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bevestigingsbias

A

Een inductieve bias waarbij men de natuurlijke neiging heeft om te bevestigen i.p.v. te ontkrachten; we zouden ons meer moeten richten op ontkrachten van een hypothese i.p.v. het te bevestigen (denk aan Pfungst).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Voorspelbare wereldbias

A

Een inductieve bias waarbij men de neiging heeft om orde en regelmaat in de wereld te zien, zelfs als deze er niet is. De meest duidelijke vorm hiervan is spellen van pure kans, waarbij gokkers denken een patroon te zien in resultaten, zelfs als ze bewust wel weten dat de resultaten willekeurig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Deductie (en het verschil met inductie)

A

Deductief redeneren is de poging om op logische wijze de gevolgen af te leiden die waar moeten zijn als bepaalde stellingen als waar worden aanvaard (denk aan Holmes). Je begint met de feiten, de premissen, en dan trek je logische conclusies door observaties.

  • inductie beredeneerd giswerk, en deductie is logisch bewijs, ervan uitgaande dat eens telling echt waar is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Reeksproblemen (vorm van deductief redeneringsproblemen)

A

Op basis van een reeks vergelijkende uitspraken, items in een reeks te ordenen en vervolgens tot een conclusie te komen die in geen enkele uitspraak te vinden is.
Bijvoorbeeld … is groter dan … , maar … is kleiner dan …. , als … groter is dan … , is … dan groter dan …?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Syllogisme

A

Een syllogisme bevat twee premissen, een majorpremisse, en een minor premisse. Deze moet je samenvoegen om te zien of een bepaalde conclusie waar is of niet, of ongedetermineerd is. De twee premissen moeten als absolute waarheid worden gezien.
Bijvoorbeeld: alle chefs zijn violisten (major), Mary is een chef (minor), is Mary een violist? ja.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een bias van kennis gebruik bij deductieve redeneringsvragen?

A

Het is onze natuurlijke neiging om te redeneren door huidige informatie te vergelijken met eerdere ervaring, en die neiging dient of in principe goed. Maar als we puur met formele logica gaan deduceren moeten we juist niet kijken naar die eerdere ervaringen of onze kennis, maar puur de premissen en de conclusie daaruit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sociaal contract

A

Het verwijst naar de toestand van een mens in de moderne maatschappij waarin hij een deel van de vrijheden die hij in zijn ‘natuurstaat’ bezat, stilzwijgend afstaat in ruil voor bijvoorbeeld een meer beschermd bestaan. Denk aan politiek en regels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Deontisch redeneren

A

Redeneren over wat men mag, moet of zou moeten doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Cheater-detectie mechanisme. Welke theorie heeft hiermee ook wel te maken uit een eerder hoofdstuk?

A

Dit mechanisme in de mens zoekt naar cheaters, dat wil zeggen; het zoekt naar mensen die opzettelijk het voordeel hebben genomen dat is gespecificeerd in een sociale uitwisselingsregeling. Denk aan de wederkerigheidstheorie; als ik iets voor jou doe maar jij doet niks terug; dat is het cheaten in een sociale uitwisseling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Inzicht problemen

A

Inzicht problemen zijn moeilijk omdat hun oplossing afhangt van het laten varen van een vaste gewoonte van perceptie en gedachten die mental set genoemd worden, en het bekijken van een probleem op een andere manier. Denk hierbij aan het experiment met de kaars. Inzicht problemen correleren positief met creativiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Mental set

A

Het op een andere manier kijken naar een probleem, door het laten varen van vaste gewoontes van perceptie en gedachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Functional fixedness en waarom kan dit ook adaptief zijn?

A

Het niet kunne zien van een andere functie voor een object dat gewoonlijk een andere functie heeft. Het wordt gezien als een gebrek aan creativiteit, maar het kan ook adaptief zijn doordat we weten waarvoor een object gebruikt wordt, en we dus geen trial-and-error proces meer hoeven te doorlopen. Het verhoogd dus de efficiëntie maar het gaat wel ten koste van flexibiliteit.

  • denk aan het punaise doosje als oplossing.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Design stance

A

Er wordt vastgehouden aan waarvoor iets gemaakt is, zonder creatief te kijken waar een object nog meer voor gebruikt kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Incubatietijd en wat heeft priming hiermee te maken?

A

Bij inzicht problemen helpt een bepaalde tijd even bij een probleem weg te zijn om het probleem alsnog op te lossen -> dit heet de incubatietijd. Tijdens incubatie is de persoon onbewust het materiaal gerelateerd aan het probleem nogmaals aan het organiseren tijdens het bewust doen en denken aan iets anders. Priming helpt hierbij door alle concepten gerelateerd aan het onopgeloste probleem te primen, zelfs als de persoon er niet bewust aan denkt. Tijdens het doen van andere dingen kunnen deze geprimede concepten wellicht nieuwe associaties vormen, waardoor die nieuwe associaties de oplossing kunnen creëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Broaden-and-build theorie en waarom is zowel negatief als positief adaptief?

A

De theorie van positieve emoties. Negatieve emoties neigen iemands focus van perceptie en gedachten te vernauwen, terwijl iemands positieve emoties iemands reikwijdte van perceptie en gedachten juist verbreden en de creativiteit vergroten. Je ziet in vrolijke staat veel sneller het gehele plaatje en komt sneller tot de oplossing.

Beide adaptief omdat in staat van negatieve emotie, en geval van nood geen ruimte voor creatieve ideeën, maar in een staat van blijdschap is die ruimte er wel, en kunnen deze daarna worden ingezet in het vervullen van toekomstige behoeftes of het voorkomen van toekomstige noodgevallen.

22
Q

Taxonomisch classificeren en functioneel classificeren en noem een voorbeeld.

A

Taxonomisch -> vooral door Westerse -> het categoriseren van een set dingen die vergelijkbaar zijn in een eigenschap of kenmerk. Denk aan bijl, boomstam, schep en zaag. Westerse mensen zeggen dat boomstam er niet bij hoort want de andere 3 zijn gereedschap en de boomstam niet.

Functioneel -> vooral door Niet-Westerse -> het categoriseren van een set dingen die het meest samen worden gezien in de echte wereld, vanwege hun functionaliteit tot elkaar. Denk aan bijl, boomstam, schep en zaag -> Niet-Westerse zeggen schep er niet bij want bijl en zaag nodig voor boomstam.

23
Q

Holistisch en analytisch waarnemen in het voorbeeld met de bewegende onderwaterwereld. En op wat voor manier kijken zij naar het verklaren van gedrag?

A

Holistisch -> Japanners keken op holistische manier, waarmee wordt bedoeld dat zij de scene in zijn geheel waarnemen met de details, het verdelen van de aandacht op meerdere plekken In geval van verklaren van gedrag kijkt men bij holistisch waarnemen meer naar de contextuele krachten die het gedrag hebben uitgelokt of geactiveerd.

Analytisch -> Amerikanen op een analytisch manier, waarmee bedoeld wordt dat zij de scene niet zozeer geheel opnemen, maar aandacht meer gefocust hebben op een, of een aantal bepaalde dingen. In geval van gedragingen kijkt men bij analytisch meer naar interne kenmerken van persoon, zoals persoonlijkheid of motivatie.

24
Q

Binet-Simon Intelligence Scale en wat werd er o.a. getest?

A

Eerst IQ test -> ontwikkeld vooral voor schoolkinderen om te kijken of ze extra hulp nodig hebben -> moderne testen zijn een modificatie op deze test -> geheugen, vocabulaire, algemene kennis, gebruik van nummer, begrip van tijd en het vermogen ideeën te combineren.

25
Q

David Wechsler

A

De nu gebruikte IQ testen zijn variaties van de testen die ontwikkeld zijn door Wechsler, de testen bevatten vele onderwerpen die ook door Binet zijn gebruikt en hij maakte 3 testen, voor volwassenen, kinderen en erg kleine kinderen.

26
Q

WAIS-IV

A

Wechsler Adult Intelligence Scale, vierde editie -> een IQ test voor volwassenen.

27
Q

WISC-IV

A

Wechsler Intelligence Scale for Children, vierde editie -> IQ test voor kinderen van 7 tot 16 jaar.

28
Q

WPPSI-IV

A

Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence, vierde editie -> IQ test voor peuters/jonge kinderen van 2 tot 7 jaar.

29
Q

Verbaal begrip (als 1 van 4 onderdelen van IQ test), en 3 subtesten.

A

Verbaal begrip geeft een overzicht van verbale vaardigheden en betreft drie subtesten -> vocabulaire, vergelijkingen en informatie (algemene kennis.

30
Q

Perceptuele verwerking (als 1 van de 4 onderdelen van IQ test) en 3 subtesten.

A

Perceptuele verwerking is het ruimtelijke en kwantitatieve redeneren en betreft drie subtesten -> blokconstructie (visuele ontwerpen matchen), Matrix redenering (Raven’s Progressive Matrices Test) en visuele puzzels.

31
Q

Werkgeheugen (als 1 van de 4 onderdelen van IQ test) en 2 subtesten.

A

Werkgeheugen verdeeld in twee subtesten -> cijferspanne en rekenkundig (hoofdrekenen)

32
Q

Verwerkingssnelheid (als 1 van de 4 onderdelen van IQ test) en twee subtesten.

A

Verwerkingssnelheid heeft twee subtesten -> symbool zoeken (snel spotten van doel symbool) en cijfer-symbool codering (code maken d.m.v. cijfers in symbolen te coderen a.d.h.v. geleverd codesysteem).

33
Q

Normale verdeling

A

Een curve voor intelligentie schaal, waarbij het gemiddelde 100 is.

34
Q

IQ (afkorting)

A

Intelligentie Quotiënt

35
Q

Positive manifold

A

Mensen die hoog scoren op de ene test, neigen ook hoog te scoren op andere (mentale) testen -> door Charles Spearman.

36
Q

Factor analyse

A

Een wiskundige procedure die Spearman gebruikte om correlatie patronen te analyseren.

37
Q

Algemene intelligentie, ofwel de g factor en waarom kan dit adaptief zijn?

A

volgens Spearman is de g factor verantwoordelijk voor de algehele prestatie van testen op mentale bekwaamheid. Uit de factor analyse concludeerde hij een gemeenschappelijke factor die zo ongeveer op elke mentale test goed wordt gemeten, en Spearman noemde dit de g factor, die staat voor general intelligence. Iemand die hoog scoort op de ene test, neigt ook hoog te scoren op de andere test. Er is dus een correlatie tussen alle testen. Eigenlijk is een IQ test ook zo georganiseerd, door testen die tezamen tot de IQ score komen.

Wellicht adaptief als middel voor oplossingen voor problemen die evolutionair nieuw zijn; onze voorouders bijvoorbeeld nieuwe manier van verzamelen eten, en wij werken met computers.

38
Q

Cattell dacht aan twee soorten g’s, die wel samen werkten, welke zijn dit?

A

Vloeiende intelligentie en gekristalliseerde intelligentie.

39
Q

Vloeiende intelligentie en te testen door welke testen?

A

Vloeiende intelligentie -> vermogen om relaties tussen stimuli waar te nemen, onafhankelijk van eerdere oefening, ervaring of instructie betreffende die relaties. Het is biologisch bepaald en te testen door bijvoorbeeld geheugenspanne, verwerkingssnelheid, Matrices test en ruimtelijk denken. Het betreft het redeneringsvermogen en piekt rond 20e tot 25e levensjaar.

40
Q

Gekristalliseerde intelligentie en te testen door welke testen?

A

Gekristalliseerde intelligentie -> vermogen die direct afhangt van eerdere ervaringen en het best gemeten door kennis, zoals kennis van woordbetekenis, culturele werkwijze of algemene kennis. Het betreft eerdere geleerde informatie en dit piekt pas rond het 50e levensjaar.

41
Q

Inspectietijd

A

minimale tijd die iemand nodig heeft om te kijken of luisteren naar een set stimuli om het verschil te detecteren.

42
Q

Executieve functies en vloeiende intelligentie

A

Executieve functies -> informatieverwerkingsmechanismen die samen belangrijk zijn voor planning, gedragsregulatie en presteren op complexe cognitieve taken: werkgeheugen/updating, schakelen en inhibitie. Het correleert enorm met vloeiende intelligentie en wordt ook wel als een concept gezien.

43
Q

Nature-nurture discussie

A

Psychologische verschillen tussen mensen door het resultaat van verschillen in natuur (genen) en nurture (opvoeding). Je kunt niet stellen of een eigenschap meer geleidt wordt door genen of opvoeding, maar wel door verschillen in opvoeding of genen.

44
Q

Mental self-government theorie

A

Theorie door Robert Sternberg -> mensen die goed presteren op intelligentietesten zijn mensen die hun mentale bronnen op zo’n manier kunnen controleren dat zorgt voor efficiënte probleem oplossing. Om goed te kunnen presteren moet men namelijk gefocust blijven, niet afgeleid raken en onderscheid maken tussen relevante en irrelevante informatie; dit heeft vooral te maken met vloeiende intelligentie en executieve functies.

45
Q

Erfelijkheidsgraad

A

De mate van variatie in een bepaalde karaktereigenschap binnen een bepaalde populatie individuen, afkomstig uit genetische verschillen.

46
Q

Erfelijkheidsgraadcoëfficiënt

A

De mate van variatie van erfelijkheidsgraad wordt uitgedrukt door een statistiek die erfelijkheidsgraadcoëfficiënt genoemd wordt -> waarbij 0 geen van de verschillen toegeschreven kan worden aan erfelijkheid, en 1 = 100% van de verschillen toegeschreven aan erfelijkheid.

47
Q

Stereotype dreiging + voorbeeld van donker-blank verschil op IQ testen.

A

Wanneer men bewust wordt gemaakt van hun negatieve stereotypen voor hun specifieke sociale groep, neigen zij dit te gaan bevestigen. Denk aan IQ test waarbij donkere mensen werd verteld dat ze een IQ test gingen afleggen, wetende dat donkere mensen vaak lager scoren op IQ testen -> scores ook inderdaad lager.

48
Q

Vrijwillige minderheden

A

Groepen zoals Chinese Amerikanen of Italiaans Amerikanen die geëmigreerd zijn in de hoop op beter leven -> zien zichzelf ook als beter af dan wat ze hebben achtergelaten.

49
Q

Onvrijwillige minderheden

A

Groepen als Afrikaans Amerikanen en Indiaans Amerikanen -> zijn minderheden geworden door te worden veroverd, gekoloniseerd of tot slaven gemaakt -> zijn voor lange periode, en wellicht nog steeds, bedreigt omdat ze anders zouden zijn, een ondergeschikte klasse.

50
Q

Flynn effect en hoe komt dit tot stand?

A

Het IQ gemiddelde gaat steeds verder omhoog -> elke 30 jaar stijgt het IQ op vrij stabiele manier met 9 tot 15 punten. Dit wordt het Flynn effect genoemd. Komt door veranderingen in het moderne leven; verbetering in educatie, technologie en mensen die meer intellectueel vereisend werk doen dan vroeger, waardoor er voor alle leeftijden een hoger IQ ontstaat. Daarom periodieke veranderingen in scoringssyteem en moeilijkheden van vragen.

  • vooral Matrices test stijgt.