H13 Social Psychology Flashcards

1
Q

Fritz Heider en wat stelde hij over mensen?

A

Heider is een pionier in de sociale psychologie en hij stelde dat mensen allemaal natuurlijke psychologen zijn, of in zijn termen: naïeve psychologen. We doen allemaal observaties en daarin zitten biases en die zijn interessant voor de sociale psychologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Attributie

A

Een attributie is een bewering over de oorzaak van iemands gedrag. Een attributie in algemene zin is een bewering over oorzakelijk verband, en binnen de sociale psychologie dus een bewering over de oorzaak van iemands gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Persoon bias

A

Mensen neigen te veel gewicht te hangen aan persoonlijkheid, en te weinig aan omgevingssituaties bij het maken van attributies van anderen hun acties. Dit geldt niet voor de persoon zelf. Lee Ross noemde deze bias ook wel fundamentele attributie error.

Ook heeft de persoon bias betrekking op een bepaalde sociale rol waar wij bepaalde eigenschappen aan toeschrijven, zoals bij agenten, verpleegkundigen, leraren etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aantrekkelijkheidsbias

A

fysiek aantrekkelijke mensen worden vaak beoordeeld als meer intelligent, competent, sociaal en moreel dan minder aantrekkelijke mensen. Dit is de aantrekkelijkheidsbias.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Babyface bias

A

Volwassenen met een babyface worden waargenomen als naïever, eerlijker, hulpelozer, liever en warmer dan volwassenen met een rijper gezicht van diezelfde leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zelfconcept

A

Zelfconcept refereert naar de manier hoe een persoon zichzelf definieert of omschrijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Self-fulfilling prophecies, ofwel het Pygmalion effect

A

Verwachtingen of overtuigingen die anderen hebben van een persoon, juist of onjuist, kunnen in bepaalde mate een realiteit creëren, door het beïnvloeden van iemands zelfconcept en gedrag. Deze effecten worden self-fulfilling prophecies genoemd, of het Pygmalion effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Looking glass self (Cooley)

A

De spiegel is een metafoor voor anderen die op ons reageren. Cooley stelde namelijk dat we van nature afleiden uit reacties van anderen wat ze van ons denken, en dat we die afleidingen gebruiken om ons zelfconcept op te bouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Self-esteem

A

Self-esteem is in essentie iemands eigen gevoel van goedkeuring, acceptatie en leuk vinden van zichzelf. En is een sterk evaluatief component van zelfconcepten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sociometer theorie van Mark Leary en wat is de evolutionaire functie van de sociometer?

A

Volgens Leary ontstaan de beoordelingen die wij van onszelf hebben deels vanuit onze percepties van anderen hun gedragingen en houdingen naar ons. Self-esteem reageert als een soort meter, om ons te informeren van de mate waarin we waarschijnlijk geaccepteerd of afgewezen worden door anderen.

Evolutionair dient self-esteem volgens de sociometer theorie als hetgeen waar onze overleving vanaf hangt. Onze overleving hangt af van de acceptatie van anderen en bereidheid met ons samen te werken. Een kijk op onszelf die compleet uit synchronisatie is met hoe anderen ons zien kan dus erg schadelijk zijn. Het doel van self-esteem is dan ook ons te motiveren sociaal-acceptabel te worden, of te blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale vergelijking

A

Sociale vergelijking is het proces waarbij we onszelf vergelijken met anderen om onze unieke eigenschappen we identificeren of het evalueren van onze vermogens wordt sociale vergelijking genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Referentie groep

A

Een consequentie van sociale vergelijking is dat het zelfconcept varieert afhankelijk van de referentie groep; de groep waarmee de vergelijking wordt gemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Big-fish-in-a-small-pond effect

A

het self-esteem van mensen hangt deels af van de referentie groep. Als een erg begaafd persoon in een reguliere klas zit, zal zijn self-esteem hoog zijn, maar komt die persoon in een klas voor begaafde mensen dan zal zijn self-esteem drastisch verminderen. Gezien in bijvoorbeeld selectieve scholen, waarbij personen een lager academisch zelfconcept hebben dan personen in niet-selectieve scholen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Positieve illusoire bias

A

Wij als mensen overschatten onze vermogens vaak. We beoordelen onszelf als beter dan we daadwerkelijk zijn. We behouden deze hoge zelf-evaluatie door het anders behandelen van bewijs over onszelf, dan bewijs van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Zelf dienende attributie bias

A

De neiging onze successen aan onze innerlijke kwaliteiten toe te kennen, en onze mislukkingen aan externe omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Selectieve geheugen bias

A

Mensen laten een beter lange termijn geheugen zien voor positieve gebeurtenissen en succes in het leven dan voor negatieve gebeurtenissen en mislukkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Attitudes

A

In de psychologie verwijst een attitude naar een reeks emoties, overtuigingen en gedragingen ten opzichte van een bepaald object, persoon, ding of gebeurtenis. Attitudes zijn vaak het resultaat van ervaring of opvoeding en kunnen een sterke invloed hebben op het gedrag. Er zijn twee soorten attitudes, impliciet en expliciet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Expliciete attitudes en hoe wordt dit gemeten? En welk hersengebied speelt een rol?

A

Expliciete attitudes zijn bewuste en verbale evaluaties, en gemeten door attitude testen waarbij vragen gesteld worden waarbij je kan antwoorden op wat je van een bepaald iets vindt op een schaal van helemaal mee eens tot helemaal niet mee eens.
Expliciete attitudes worden gereflecteerd door de prefrontale cortex, die dus betrokken is bij bewuste controle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Impliciete attitudes en hoe wordt dit gemeten? En welk hersengebied speelt een rol?

A

Impliciete attitudes zijn instinctievere attituden. Een object van attitude is automatisch goed of fout en beïnvloed daardoor ons gedrag. Hoe minder we denken aan wat we doen, hoe meer invloed attitudes hebben. Dit wordt gemeten door impliciete associatie testen en zijn sterk gebaseerd op het feit dan mensen twee concepten sneller samen kunnen classificeren als ze stek geassocieerd zijn samen in de geest. Het limbische systeem is betrokken bij de impliciete attitudes, die betrokken is bij emoties en driften.

20
Q

Cognitieve dissonantie theorie van Leon Festinger

A

De theorie stelt dat we een ingebouwd mechanisme hebben in onze geest, die een oncomfortabel gevoel van dissonantie creëert wanneer we inconsistenties opmerken onder verschillende expliciete attitudes, overtuigingen of items van kennis die deel uitmaken van onze mentale opslag. Net als honger ervoor zorgt dat we eten zoeken, zorgt cognitieve dissonantie ervoor dat we inconsistenties willen oplossen.

21
Q

Insufficient-justification effect en wat zijn twee vereisten van dit effect?

A

Als mensen worden blootgesteld aan dissonante cognities, kunnen ze hun acties natuurlijk niet meer terugdraaien, maar wel hun dissonantie verminderen door hun attitudes te veranderen of zelfs helemaal om te draaien. Dit wordt het insufficient-justification effect genoemd.

  1. Dit gebeurd wel alleen als er geen sterke stimulus is voor de tegen-attitudinale actie (zoals het 20 euro en 1 euro voorbeeld)
  2. Het gebeurd ook alleen wanneer de persoon de actie als komend van zijn of haar eigen wil ervaart.
22
Q

Persoonlijke identiteit

A

Zelfbeschrijvingen die betrekking hebben op de persoon als individu wordt persoonlijke identiteit genoemd.

23
Q

Sociale identiteit

A

Zelfbeschrijvingen die betrekking hebben op de sociale categorieën of groepen tot welke een persoon behoort wordt sociale identiteit genoemd.

24
Q

In-groepen en uit-groepen

A

Uit-groepen zijn groepen waartoe we niet behoren, en in-groepen zijn groepen waartoe we wel behoren.

25
Q

Stereotype

A

De set kennis of overtuigingen die we hebben van een bepaalde groep mensen, dit wordt een stereotype genoemd. We verkrijgen dit vooral door de manier onze cultuur in het algemeen deze sociale categorie beschrijft en afbeeldt. Er zijn 2 typen stereotypen: impliciet en expliciet.

26
Q

Expliciete stereotypen en welke twee subtypen zijn hier?

A

Er zijn twee soorten expliciete stereotypen; openbaar en privé. Openbare stereotypen zijn stereotypen die we tegen anderen zeggen over een groep, en privé stereotypen zijn stereotypen die we bewust geloven, maar niet tegen anderen zullen zeggen. Het is expliciet omdat de persoon de stereotypen bewust gebruikt om anderen te beoordelen en wordt gemeten door vragenlijsten/enquêtes.

27
Q

Impliciete stereotypen

A

Een set mentale associaties die min of meer automatisch opereren om onze oordelen en acties tegenover leden van de groep in kwestie te begeleiden, zelfs als deze associaties in strijd zijn met onze bewuste overtuigingen. Impliciete wordt ook gemeten door impliciete associatie test en dus gebaseerd op feit dat mensen twee concepten sneller kunnen classificeren als zij al sterke associaties ervan in hun geest hebben.

28
Q

Social pressure en waarvoor is het bruikbaar?

A

Een set psychologische krachten die uitgeoefend worden op ons door anderen hun oordelen, voorbeelden, verwachtingen en eisen, zowel echt als ingebeeld. We worden op elk moment sterk beïnvloed door de mensen die fysiek en psychologisch het dichtst bij ons staan. Het is bruikbaar omdat het ons sociale acceptabiliteit promoot.

29
Q

Sociale facilitatie

A

Fenomeen dat geobserveerd worden door anderen de prestatie verhoogd. Dit is vooral het feit bij dominante acties, dus acties van simpele taken of goed geleerde taken die bijna automatisch gaan.

30
Q

Sociale interferentie

A

Fenomeen dat geobserveerd worden door anderen de prestatie verslechterd. Dit is vooral het feit bij niet-dominante acties, dus acties van complexe taken of taken die nog geleerd moeten worden. Waarbij men dus meer moet concentreren.

31
Q

Zajonc’s theorie van sociale facilitatie en interferentie

A

Hij verklaard de sociale facilitatie en interferentie door te stellen dat de aanwezigheid van publiek zorgt voor een verhoogde mate van drift en opwinding bij een persoon. En die verhoging verhoogd ook de inspanning bij mensen, wat dominantere taken faciliteert, maar een verhoogde drift interfereert met de gecontroleerd, kalme en bewuste gedachten en attentie, en daardoor verslechterd de prestatie bij niet dominante acties.

32
Q

Choking under pressure

A

Onderdeel van de theorie van Zajonc. De hoge opgewonden mentale staat die geproduceerd wordt door een sterke vorm van druk om goed te presteren, kan ironisch gezien de prestatie juist slechter maken. En gebeurd vooral bij taken waar veel gevraagd wordt van het werkgeheugen. Als sociale interferentie gaande is zorgt de angst/paniek voor afleidende gedachten in het werkgeheugen, en dit verminderd de capaciteit die over is om over de taak te buigen.

33
Q

Stereotype dreiging

A

De dreiging waarbij mensen minder gaan presteren doordat ze bij een stereotype horen, vooral wanneer zij ook nog eens bewust worden gemaakt van de stereotype overtuiging dat de groep waartoe zij behoren niet verwacht goed te gaan presteren op de taak.

34
Q

Impressie management

A

De hele set van manieren waarmee mensen bewust of onbewust hun gedrag wijzigen om anderen hun impressies van hen te beïnvloeden.

35
Q

Twee redenen waarom we neigen onszelf te conformeren aan anderen hun voorbeelden, gebruik hierbij informationele invloed en normatieve invloed.

A

Informationele invloed werkt door aanwijzingen te geven over de objectieve aard van een gebeurtenis of situatie, bijvoorbeeld het gebruik van anderen als bron van informatie, en in een onduidelijke situatie gebruiken wij deze bron mogelijk om gedrag op aan te passen. Zoals het voorbeeld met de brug; als iedereen over brug A loopt, en brug B negeert weten zij wellicht iets over brug B wat maakt dat ze die negeren. Waardoor jij vervolgens ook over brug A gaat.

Normatieve invloed is de sociale invloed die werkt door de persoon zijn verlangen deel van de groep uit te maken, of door de groep geaccepteerd te worden; erbij horen. Als iedereen over brug A gaat en jij over brug B, lijkt het alsof je niet bij de groep wilt horen.

36
Q

Passieve omstander effect

A

Het uitblijven van bieden van hulp vanwege andere omstanders bij een noodsituatie. Hoe meer omstanders, hoe kleiner de kans dat iemand ingrijpt. Als iemand enige omstander is bieden ze vaak wel hulp, maar met vele niet. Deels door een lager gevoel van verantwoordelijkheid bij meerdere omstanders, maar ook deels door conformiteit -> we kijken naar elkaar om te zien of andere mensen gaan helpen, maar zo blijft iedereen naar elkaar kijken en wachten en gebeurd er uiteindelijk niks. Men gaat twijfelen aan zijn/haar eigen oordeel en denkt dat er wellicht toch niet ingegrepen hoeft te worden. Ook is de passiviteit een sociale norm, als je wel in actie komt lijk je misschien belachelijk tegenover anderen. Dus je passiviteit en die van anderen leidt tot passiviteit bij anderen door zowel informatieve als normatieve invloeden.

37
Q

Groepspolarisatie

A

Groepsdiscussie zorgt ervoor dat de mening van groepsleden meer extreem wordt in die richting waartoe men aanvankelijk al neigde.

38
Q

Groupthink

A

Wanneer men diep betrokken is bij een samenhangende in-groep, ontstaat er een manier van denken waarbij het streven naar unanimiteit hun motivatie overstemt om realistische beoordelingen te maken over alternatieve acties, en kritiek te uiten voor deze acties.

  • Bedacht door Irving Janis.
39
Q

Norm van reciprociteit

A

Wederkerigheid; als iemand iets voor ons heeft gedaan doen wij ook iets voor hen terug. Net als wij verwachten dat als wij iets voor een ander doen we dit ook ooit terug krijgen.

40
Q

Lage-bal techniek

A

koper gaat akkoord om product te kopen op een lage prijs, en na een tijdje ‘ontdekt’ de verkoper dat de lage prijs niet mogelijk is en het dus toch voor meer verkocht moet worden. De truc werkt doordat kopers die akkoord gaan met de lage-bal deal gemotiveerd worden cognitieve dissonantie te reduceren door naast zich niet leggen van twijfels over het product, en in de tussen tijd van lage-bal aanbieding en echte aanbieding ze de waarde van product gaan overdrijven. Dus als de verkoper dan aan komt met die echte deal lijkt die extra betaling op te wegen tegen de waarde.

41
Q

Voet-tussen-deur techniek

A

Men is meer geneigd akkoord te gaan met een groot verzoek, als ze eerst akkoord zijn gegaan met een klein verzoek. Vooral effectief bij donaties.

42
Q

Misdaden van gehoorzaamheid

A

Gevallen waar mensen in reactie op andermans bevelen onethische of illegale acties uitvoeren worden misdaden van gehoorzaamheid genoemd.

43
Q

Norm van gehoorzaamheid

A

De mens wordt opgevoed met het idee dat men moet gehoorzamen aan autoriteiten en onze hele sociale wereld is doordrenkt met deze norm van gehoorzaamheid.

44
Q

Altruïsme

A

gedragingen waarbij de gedrager een ander individu probeert te helpen om een doel te bereiken met enige kosten voor de gedragen, en geen duidelijke winst.

45
Q

Mutualisme (coöperatie)

A

twee of meer individuen die hun acties samenvoegen om een gedeelde winstgevende uitkomst te produceren, vooral wanneer het niet behaald kan worden als je alleen zou werken.

46
Q

Individuele identiteit

A

de gedachte van zichzelf als een onafhankelijk persoon waarbij de zelfinteresses verschillen van andere mensen.

47
Q

Sociale identiteit

A

de gedachte als zichzelf als min of meer verwisselbaar lid van een grotere eenheid, de groep, welke interesses gedeeld zijn door alle leden.