H12 De cognitieve ontwikkeling in de schooltijd Flashcards

1
Q

cognitieve ontwikkeling schooltijd: OPKOMST CONCREET-OPERATIONELE DENKEN

A

Concreet-operationeel stadium: de periode van cognitieve ontwikkeling tussen het 7e en het 12e levensjaar, die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica. Kinderen die concreet -operationeel kunnen denken kunnen logische operaties toepassen op concrete problemen. Bij het conservatieprobleem bijv. gebruiken ze cognitieve en
logische oplossingen, kijken ze niet alleen naar uiterlijke verschijning en lossen het zonder moeite op.

Decentreren: doordat ze minder egocentrisch zijn kunnen ze rekening houden met verschillende aspecten van een situatie. Bijv. voor een werkstuk kunnen nadenken over de verschillende factoren die van invloed zijn op
aardbevingen.

Aan het begin van de kindertijd, voordat kinderen definitief overgaan naar de concreet-operationele fase schakelen ze heen en weer tussen preoperationeel en concreet-operationeel denken. Ze kunnen bijv. het conservatieprobleem oplossen maar kunnen niet verwoorden waarom.

Reversibiliteit: het vermogen een uitgevoerde handeling (in gedachten) weer terug te draaien. Ze leren in deze fase bijv. dat je een uitgerolde bal klei weer in zijn oorspronkelijke staat kan terug brengen maar leren op abstract niveau ook begrijpen dat 3+5 8 is maar ook 5+3 en dat 8-3 weer 5 is.

Het concreet-operationeel denken stelt ze ook in staat de relatie tussen tijd en snelheid te begrijpen. Ze snappen bijv. dat wanneer 2 auto’s gelijk starten en gelijk eindigen, dat de auto met de langere weg sneller moet hebben gereden.

Het denken van kinderen heeft nog 1 belangrijke beperking: ze blijven vast zitten aan de concrete, fysieke realiteit. Daarnaast zijn ze niet in staat om echt abstracte of hypothetische vragen te begrijpen, of vragen waarin formele logica
is verwerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

PIAGET IN PERSPECTIEF: PIAGET HAD GELIJK – EN ONGELIJK

A

Sommige aspecten van de theorieën van Piaget zijn zeer bruikbaar om de cognitieve ontwikkeling te beschrijven. Op een aantal aspecten van zijn theorieën is echter kritiek gekomen. Hij onderschatte de capaciteiten van kinderen gedeeltelijk door de beperkte aard van zijn mini-experimenten. Bij een breder palet aan taken vertonen kinderen minder gelijkheid binnen stadia. Daarnaast schatte hij de leeftijd waarop cognitieve vaardigheden zich manifesteren verkeerd in. Sommige kinderen geven nl. blijk van een vorm van concreet-operationeel denken voordat ze 7 jaar zijn.

Piaget had daarmee gelijk dat concrete operaties universeel in de schooltijd worden bereikt. Kinderen in sommige culturen lijken cognitieve vaardigheden op andere tijdstippen te gaan beheersen dan kinderen in westerse culturen, wat waarschijnlijk wordt verklaard doordat ze andere ervaringen hebben gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

INFORMATIEVERWERKINGSTHEORIE

A

Volgens de informatieverwerkingstheorie leren kinderen steeds beter omgaan met informatie. Net als computers kunnen ze meer gegevens verwerken naarmate de omvang van hun geheugen toeneemt en de ‘programma’s’ die ze gebruiken om informatie te verwerken geavanceerder worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

INFORMATIEVERWERKINGSTHEORIE: HERINNERING

A

Het proces waarmee informatie gecodeerd, opgeslagen en weer opgehaald wordt. Deze functies moeten alle 3 goed werken wil een kind informatie kunnen herinneren:
1. Codering: na blootstelling neem je de informatie in 1e instantie op in een voor het geheugen bruikbare vorm. Wanneer je iets nooit geleerd hebt, is het niet gecodeerd en zal je het ook nooit kunnen herinneren.
2. Opslaan: de gecodeerde informatie moet naar het geheugen worden verplaatst.
3. Retrieval: via het proces van ophalen wordt informatie in de geheugenopslag gelokaliseerd, naar het bewustzijn terug gehaald en gebruikt.

3-systemen benadering: er zijn 3 verschillende opslagsystemen of stadia die beschrijven hoe informatie dusdanig
wordt verwerkt dat het opgeroepen kan worden:
1. Sensorisch (zintuigelijk) geheugen: de 1e opslag van informatie die slechts een moment duurt. Het slaat een exacte kopie van de stimulus op.
2. Kortetermijn (werk) geheugen: informatie wordt gedurende 15 tot 25 sec. opgeslagen en gerubriceerd naar inhoud.
3. Langetermijngeheugen: informatie wordt relatief permanent opgeslagen maar kan moeilijker toegankelijk worden naarmate de informatie langer opgeslagen is.

In de schooltijd verbetert het kortetermijngeheugen aanzienlijk. In het begin kunnen ze een getallenreeks van 2 cijfers herhalen en omdraaien, aan het einde kunnen ze dit met 6 cijfers. Sommige deskundigen menen dat de moeite die peuters en kleuters hebben met het oplossen van conservatieproblemen wellicht het gevolg is van geheugenbeperkingen en dat dit door de verbeterde geheugencapaciteit in de schooltijd wel lukt.

Metageheugen: dit draait om het begrijpen van de processen die ten grondslag liggen aan het geheugen. Het verbetert naarmate kinderen ouder worden.

Geheugenstrategieën: doelbewust gebruikte tactieken om de cognitieve verwerking te verbeteren. Naarmate schoolkinderen ouder worden gaan ze dit steeds meer gebruiken en gaan ze ook beter begrijpen wat geheugen inhoudt.
* Herhalen van informatie gaan ze steeds meer als nuttige strategie herkennen en gebruiken
* Ze doen steeds meer moeite om materiaal in samenhangende patronen te ordenen om zich dingen beter te kunnen herinneren.
* Mnemoniek of geheugenkunst: technieken als ezelsbruggetjes om informatie zo te ordenen dat het gemakkelijk wordt om te onthouden. Bijv. het kofschip voor grammatica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

VAN ONDERZOEK NAAR PRAKTIJK: KINDEREN HEBBEN DE SLEUTEL TOT BETERE WISKUNDEVAARDIGHEDEN IN DE VINGERS

A

Het tellen voor voorwerpen is een belangrijke techniek om kinderen een concreet inzicht te geven in eenvoudige wiskundige verrichtingen wat ze kunnen blijven gebruiken tot ze het vermogen tot hoofdrekenen hebben ontwikkeld. Uit onderzoek blijkt dat op je vingers tellen belangrijk is voor de rekenvaardigheid. Op fMRI-scans lichtten bij het
maken van aftreksommen, de gebieden in de somatosensorische- en de motorcortex op die te maken hebben met vingers. Alsof ze op hun vingers telden. Dit gebeurde niet bij vermenigvuldigen.
Kinderen met goed gevoel in de vingers zijn vaak beter in rekenen en het trainen van vingergevoel verbetert de rekenvaardigheid. Visualisatie draagt bij aan inzicht in rekenkundige concepten. Hoewel we het zelf niet meer doen blijven de hersenen op de vingers tellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

VERBETERING VAN HET GEHEUGEN

A

Schoolkinderen kunnen leren bepaalde strategieën te gebruiken om beter zaken te onthouden.
1. Sleutelwoordstrategie: door het aan elkaar koppelen van 2 woorden die hetzelfde klinken kan het vocabulaire van een vreemde taal of andere informatie worden geleerd. Bijv. Het Spaanse woord voor eend is pato en dit klinkt als pad. Na het vaststellen van het sleutelwoord vormt een kind een mentaal beeld van de 2 woorden en kan het dit makkelijker onthouden (een beeld van een eend die over een pad loopt).
2. Consistente herhaling.
3. Organisatie: het in categorieën onderbrengen van materiaal zoals kustprovincies of soorten voedsel.
4. Cognitieve elaboratie: koppeling van mentale beelden aan de informatie die iemand zich wil herinneren. Bijv. Italië lijkt op een laars.
5. Mindmap: diagram waarin een centraal thema wordt genoteerd en omgeven wordt door gerelateerde onderwerpen en subonderwerpen in steekwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

VYGOTSKY’S VISIE OP COGNITIEVE ONTWIKKELING EN KLASSIKAAL ONDERWIJS

A

Vygotsky stelde dat cognitieve ontwikkeling zich voltrekt door blootstelling aan informatie binnen de zone van naaste ontwikkeling (ZPD). Dit heeft vooral invloed gehad op de ontwikkeling van bepaalde klassikale werkmethoden die gebaseerd zijn op de veronderstelling dat kinderen actief moeten participeren tijdens het onderwijs en waarbij de klas
bij uitstek de plek is om te experimenteren en nieuwe activiteiten uit te proberen. Volgens Vygotsky moet het onderwijs gericht zijn op activiteiten met interactie met anderen omdat zowel interactie tussen kinderen en volwassenen en kinderen onderling kan leiden tot cognitieve groei. De aard van de interacties moet zorgvuldig gestructureerd worden zodat ze binnen de ZPD van ieder individueel kind passen. Vooral in het onderwijs aan kinderen met bijzondere ondersteuningsvragen als autismespectrumstoornis, is een nauwkeurige bepaling van het ZPD van groot belang.

Onderwijsinnovaties die gebaseerd zijn op Vygotsky’s werk:
* Samenwerkend (coöperatief) leren: kinderen werken in groepen samen om een gemeenschappelijk doel te bereiken. Kinderen profiteren van de inzichten van anderen en kunnen door hen weer op het juiste pad worden gebracht. Individuele kinderen zijn het meest gebaat als een paar leden van de groep competenter zijn en als
deskundige fungeren.
* Rolwisselend leren: een techniek om kinderen tekstbegrip strategieën bij te brengen. Ze scannen de inhoud van een passage, vragen zich af wat het centrale punt is, vatten het samen en voorspellen wat er daarna gaat gebeuren. Wederkerigheid staat centraal, eerst begeleidt de docent de leerlingen maar geleidelijk breiden ze hun ZPD verder uit en leren ze de strategieën steeds beter gebruiken om ze daarna zelf over te dragen aan anderen. Het is een succesvolle methode om leesbegrip te verbeteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

BEHEERSING VAN TAALMECHANISMEN

A
  • Hoewel ze al 1.000-en woorden kennen blijft de woordenschat groeien. De ‘streeflijst woordenschat’ bevat bijna 6.400 woorden voor een 6-jarige.
  • Het gebruik van de grammatica verbetert. In de loop van de schooltijd gebruiken ze steeds meer de passieve vorm (de hond werd uitgelaten door Jan) en voorwaardelijke bijzinnen (als Sara de tafel dekt, was ik af) en verbetert de syntax, regels voor het combineren van woorden en frasen tot zinnen.
  • Aan het begin van de schooltijd spreken kinderen woorden vrij goed uit. Het uitspreken van bepaalde fonemen, (klankeenheden) als r- en sch- klanken, ontwikkelen zich pas later dan andere fonemen.
  • Het interpreteren is soms moeilijk als de betekenis van de intonatie afhangt. Subtiliteiten zijn vaak nog moeilijk.
  • In de schooljaren worden ze ook competenter in het gebruik van pragmatiek, het vermogen om in een sociale situatie de juiste, effectieve taal te gebruiken. Bijv. naar anderen luisteren en hen uit laten praten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

METALINGUÏSTISCH BEWUSTZIJN

A

Metalinguïstisch bewustzijn is het begrijpen van het eigen taalgebruik en is 1 van de belangrijkste ontwikkelingen in de schooltijd. In de peuter- en kleutertijd begrijpen kinderen de regels van taal op een impliciete manier maar in de
schooltijd beginnen ze deze regels expliciet te begrijpen. Het metalinguïstisch bewustzijn helpt kinderen taal te begrijpen als de informatie verwarrend en incompleet is. Peuters en kleuters wijten het meestal aan zichzelf maar met 7 of 8 jaar beseffen kinderen dat de miscommunicatie niet alleen aan hen ligt maar ook aan de ander waarmee ze communiceren. Ze vragen eerder om opheldering wanneer informatie niet duidelijk is. Kinderen in de basisschoolleeftijd begrijpen ook steeds meer woordgrapjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

HOE TAAL DE ZELFBEHEERSING BEVORDERT

A

Dankzij de groeiende perfectionering van hun taalgebruik kunnen schoolkinderen zich beter beheersen. In het marshmallow experiment krijgen kinderen te horen dat ze 1 marshmallow mochten nemen maar dat ze er 2 kregen als ze even wachten. De meeste kinderen tussen 4 en 8 jaar kozen voor even wachten.

  • 4-jarigen keken naar de marshmallow tijdens het wachten, een niet erg effectieve strategie.
  • 6-jarigen praatten en zongen in zichzelf en herinnerden zich zelf eraan dat ze er 2 kregen als ze wachtten.
  • 8-jarigen concentreerden zich op aspecten van de marshmallow, niet gerelateerd aan smaak, zoals het uiterlijk.

Kinderen praten tegen zichzelf om hun gedrag te reguleren en konden zich in dit experiment effectiever beheersen naarmate hun taalgebruik beter was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

TWEETALIGHEID

A

Tweetaligheid: het vermogen om 2 talen te spreken, komt bij kinderen steeds meer voor. Een belangrijk nadeel is dat de vocabulaire per taal kleiner is omdat 2-talige kinderen 2 taalsystemen hebben die tegelijkertijd worden ontwikkeld.

Maar 2-taligheid heeft ook voordelen:
* Het komt het onderwijs ten goede omdat aan taalverwerving universele processen ten grondslag liggen.
* Kennis van meer dan 1 taal heeft cognitieve voordelen, bij het beoordelen van een situatie kunnen ze uit een breder scala aan linguïstische mogelijkheden kiezen. Ze kunnen problemen creatiever en veelzijdiger oplossen.
* Ze hebben een groter metalinguïstisch bewustzijn, ze begrijpen de regels van de taal explicieter.
* Volgens sommigen scoren ze hoger op intelligentietests.
* Ze hebben een sterke controle over hun cognitief functioneren waardoor ze complexe taken effectiever kunnen uitvoeren. Uit onderzoek bleek bijv. dat arme immigrantenkinderen die 2 talen spreken beter in staat zijn om selectieve aandacht te geven en onbelangrijke stimuli te onderdrukken.
* ze zijn beter in staat om emotionaliteit bij een spreker te beoordelen en hebben een hoger niveau van zelfcontrole en interpersoonlijke vaardigheden.

Bij het gebruik van 2 talen moeten de hersenen materiaal sorteren dat voor beide talen relevant is, om dan aan de meest relevante informatie aandacht te besteden. Hierdoor worden de hersenen efficiënter wat kan leiden tot cognitieve voordelen. Uiteindelijk hebben de meeste kinderen baat bij het spreken van 2 talen. Bij een goede 2-talige opvoeding moeten ouders correct en consequent hun eigen moeder taal spreken met het kind
en mogen er geen intellectuele of andere beperkingen als dyslexie of afasie zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Intelligentie

A

het vermogen om de wereld te begrijpen, rationeel te denken en effectief middelen in te zetten als men
geconfronteerd wordt met problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

DE TEST VAN BINET

A

De Franse overheid vroeg psycholoog Binet een methode te ontwerpen waardoor leerlingen die baat zouden kunnen hebben bij speciaal onderwijs, vroeg geïdentificeerd konden worden.

Binet lanceerde een trial-and-errorproces waarbij leerlingen, eerder bestempeld als slim of dom, vragen en opdrachten kregen voorgelegd. Vragen die slimme leerlingen wel en domme niet goed konden beantwoorden kwamen in de test, antwoorden die ze beiden goed of fout hadden niet. Het eindresultaat was een test die kinderen op een betrouwbare manier van elkaar kon scheiden.

Zijn baanbrekende werk op het gebied van intelligentietests heeft 3 belangrijke dingen opgeleverd:
1. Zijn pragmatische manier om intelligentietests te ontwerpen. De trial-and-errortest is nog steeds een
veelgebruikte manier voor het ontwerpen van tests. Daarnaast is zijn definitie van intelligentie zijnde ‘alles wat zijn test meet’ overgenomen door moderne onderzoekers.
2. De koppeling die hij maakte tussen intelligentie en schoolprestaties. Zijn tests kunnen redelijk goed voorspeller in hoeverre de eigenschappen van leerlingen bijdragen aan goede schoolprestaties.
3. Mentale leeftijd: het gemiddelde intelligentieniveau van mensen van een bepaalde kalenderleeftijd. Kalenderleeftijd: iemands fysieke leeftijd. Hij ontwikkelde een procedure waarbij hij de score op de intelligentietests koppelde aan de mentale leeftijd. Een meisje van 6 heeft de score die iemand van 9 gemiddeld heeft dan is haar mentale leeftijd 9. Het toekennen van de mentale leeftijd levert een indicatie op of iemand wel op niet op hetzelfde niveau presteert als leeftijdgenoten. Het is niet mogelijk om een vergelijking te maken tussen achterstanden leerlingen van verschillende
kalenderleeftijden. Dit kan wel met het intelligentiequotiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

HET BEREKENEN VAN HET IQ

A

Intelligentiequotiënt (IQ): een score die de verhouding uitdrukt tussen iemands mentale leeftijd en zijn kalenderleeftijd. IQ-score = ML/KL*100.

Indien de Ml van iemand gelijk is aan zijn KL dan heeft hij een IQ-score van 100. Indien de ML hoger is dan de KL dan is er sprake van een bovengemiddelde intelligentie. Indien ML lager is dan KL dan is de intelligentie ondergemiddeld.
Bijv. iemand met een KL van 17 heeft een ML van 15. IQ = 15/17 = 88. IQ = 66 bij KL = 6 en ML = 4. Hoewel het absolute verschil bij beide 2 is, is het verschil en daarmee de achterstand bij het laatste kind veel groter doordat de cognitieve ontwikkeling onder 6 jaar veel sneller verloopt. Met een IQ is dit goed te vergelijken.

De basisprincipes van deze berekening worden nog steeds gehanteerd maar tegenwoordige worden de scores op een complexere manier met deviatie-IQ-scores berekend. A.d.h.v. de mate van deviatie van deze score kunnen we berekenen hoeveel mensen dezelfde score halen.
* De gemiddelde score blijft 100.
* 68,3%% van alle mensen scoort tussen de 85 en 115.
* 95% scoort tussen de 70 en 130.
* 99,7% scoort tussen de 55 en 140.
* Minder dan 5% scoort lager dan 70 of hoger dan 140.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ACTUELE VISIES OP INTELLIGENTIETESTS

A

Wechsler-intelligentietest voor kinderen (WISC-V): test die naast afzonderlijke meetresultaten voor verbale en nonverbale vaardigheden ook een totaalscore oplevert. Deze test bestaat ook voor volwassenen (WAIS-IV). De verbale opgaven zijn traditionele woordproblemen waarmee vaardigheden als tekstbegrip worden getoetst. Non-verbale opdrachten zijn het ordenen van plaatjes en het in elkaar zetten van objecten. Doordat het uit afzonderlijk delen bestaat kunnen eventuele specifieke problemen van de deelnemer gemakkelijk worden geïdentificeerd.

De WISC-V is, anders dan de voorgaande versies, gebaseerd op het CHC-model (Catell-Horn-Caroll), wat geldt als 1 van de beste uitgewerkte modellen. Dit model is opgebouwd uit 3 hiërarchische niveaus:
1. Bovenaan de overkoepelende, algemene intelligentie G;
2. Deze is opgebouwd uit 10 bredere cognitieve vaardigheden (BCV) zoals kortetermijngeheugen en reactiesnelheid;
3. Elke BCV bestaat uit een aantal specifiekere, nauwe cognitieve vaardigheden (NCV) zoals geheugenspan, werkgeheugencapaciteit en reactietijd meerdere stimuli.

Hoe meer verschillende BCB getoetst worden hoe beter de uiteindelijke G-factor in beeld wordt gebracht. Intelligentietests die op het CHC zijn gebaseerd meten de NCV, deze zijn het meest concreet en meetbaar. Hierdoor kun je ook de BCV, de facetten van het cognitief functioneren in kaart brengen.

Snijders-Oomen niet-verbale intelligentietest (SON-test): de test wordt afgenomen zonder gesproken of geschreven taal te gebruiken. Het is ontwikkeld voor het onderzoek naar het cognitief functioneren van dove en slechthorende kinderen maar wordt ook gebruikt voor kinderen die niet goed Nederlands spreken, kinderen met autismespectrumstoornis en bij kinderen met een ontwikkelachterstand. De test bestaat uit 6 subtests met elk 15 items en geef inzicht in ruimtelijk inzicht en abstract en concreet redeneren.

IQ-scores zijn een redelijk goede voorspellers van schoolprestaties maar voor andere prestaties als succes en inkomen is dat anders. Vaak zijn ze onnauwkeurig in het voorspellen van het succes van een individu. Uiteindelijk kan iemand met een lager IQ een hoger inkomen en succesvollere carrière hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

IQ-VERSCHILLEN TUSSEN GROEPEN

A

De vragen in traditionele intelligentietests zijn niet overduidelijk afhankelijk van ervaringen, maar onze voorbeelden, culturele achtergrond en ervaring kunnen wel de score op een intelligentietest beïnvloeden.

De vraag is of verschillende IQ-scores daadwerkelijk voortkomen uit intelligentieverschillen of dat dit wordt veroorzaakt door vooroordelen in de tests waardoor minderheidsgroepen andere scores halen dan meerderheidsgroepen. Kennis van de taal is bijv. een belangrijke factor die kan uitmaken voor de score.

Of intelligentie wordt bepaald door erfelijke factoren of omgevingsfactoren heeft grote sociale gevolgen. Indien primair bepaald door erfelijkheid zou onderwijs geen zin hebben om de cognitieve vermogens te verbeteren. Als omgevingsfactoren bepalend zijn kan het wijzigen van sociale- en onderwijsfactoren verbetering opleveren in het
cognitieve functioneren van kinderen.

Tegenwoordig wordt IQ gezien als het product van nurture en nature. Men gaat ervan uit dat genen de ervaringen beïnvloeden en dat ervaringen bepalen hoe genen tot uitdrukking komen. Turkheimer heeft aanwijzingen gevonden dat omgevingsfactoren een grotere rol spelen in de beïnvloeding van het IQ van arme kinderen, terwijl de genen grotere invloed hebben op het IQ van welvarende kinderen. In de praktijk is het belangrijker om de kwaliteit van de
leefomgeving van een kind te verrijken waardoor het meer mogelijkheden krijgt om zijn potentieel te bereiken en ongeacht zijn intelligentieniveau een waardevolle bijdrage te leveren aan de maatschappij.

17
Q

MEERVOUDIGE INTELLIGENTIES

A

Volgens de theorie van de meervoudige intelligenties van Gardner bestaan er 8 soorten intelligentie, die allemaal relatief onafhankelijk zijn maar wel samenwerken, afhankelijk van het type activiteit.

  1. Muzikale intelligentie
  2. Lichamelijke (bewegings) intelligentie
  3. Logisch-mathematische intelligentie (probleem oplogging en wetenschappelijk denken)
  4. Taalkundige intelligentie
  5. Ruimtelijke intelligentie
  6. Interpersoonlijke intelligentie (omgaan met anderen)
  7. intrapersoonlijke intelligentie (zelfkennis)
  8. Natuurlijke intelligentie (patronen in natuur identificieren en classificeren)

Volgens Vygotsky moet bij het beoordelen van iemands intelligentie niet alleen worden gekeken naar de volledig ontwikkelde cognitieve processen maar ook naar de processen in ontwikkeling. Daarvoor dient er tijdens het testen coöperatieve interactie plaats te vinden tussen de persoon die test en de geteste persoon: dynamisch testen. Intelligentie komt niet alleen tot uiting in de manier waarop kinderen in hun eentje presteren maar ook in de manier waarop ze presteren als ze volwassenen hen helpen.

Vygotsky: dat wat als intelligent gedrag wordt gezien moet op verschillende manieren worden ingevuld, afhankelijk van iemands cultuur. In een onderzoek onder Braziliaanse straatkinderen bleek dat ze, zonder onderwijs, over voldoende rekenvaardigheid beschikten om te kunnen verkopen op straat. Ze berekenden inflatiestijgingen en kortingen door grootschalige inkopen door in de verkoopprijzen.

18
Q

DE PROCESSEN ACHTER INTELLIGENTIE

A

Sternberg meent dat intelligentie gaat om informatieverwerking, de manier waarop mensen materiaal in hun geheugen opslaan en dat later gebruiken om intellectuele taken uit te voeren. Deze informatieverwerkingstheorie richt zich niet op de subcomponenten die de structuur van intelligentie vormen, maar onderzoekt de processen die ten grondslag liggen aan intelligent gedrag.

Bij onderzoek waarbij verbale problemen zoals analogieën (het ontdekken van relaties tussen woorden) werden opgedeeld in componenten, bleek dat mensen met een hoger intelligentieniveau (gemeten met een IQ-test) meer problemen wisten op te lossen maar daarvoor ook een andere methode gebruikten. Zij besteden meer tijd aan de
beginstadia van een probleemoplossing en halen relevante informatie op uit hun geheugen. Mensen met een lagere IQ-score besteden juist minder tijd aan die 1e stadia, maken sneller gedachtesprongen en doen meer weldoordachte gokken. Processen die worden gebruikt bij probleemoplossing zijn volgens deze visie belangrijke manifestaties van
intelligentieverschillen.

Triarchische theorie van intelligentie: stelt dat intelligentie uit 3 elementen van informatieverwerking bestaat:
1. Analytisch element: zegt iets over hoe efficiënt mensen informatie kunnen verwerken en analyseren. Ze kunnen relaties leggen tussen verschillende delen van een probleem, het probleem oplossen en vervolgens hun oplossing evalueren. Mensen die sterk zijn in dit element scoren het hoogst bij traditionele intelligentietests.
2. Creatieve element: dit is de inzichtrijke component van intelligentie. Nieuw materiaal kan makkelijk vergeleken worden met wat iemand al weet en bekende feiten kunnen op een nieuwe en creatieve manier gecombineerd worden.
3. Praktische element: heeft betrekking op praktische intelligentie, met manieren om met de dagelijkse praktijk om te gaan.

Volgens Sternberg zijn alle 3 elementen in verschillende mate bij mensen aanwezig. Ons eigen specifieke patroon m.b.t. deze 3 componenten en de koppeling met een bepaalde taak bepaalt hoe succesvol we zijn in die taak.

19
Q

ONDER DE NORM: VERSTANDELIJK BEPERKTE KINDEREN

A

Ongeveer 2,5% van de bevolking heeft een verstandelijke beperking (IQ-score < 70). De groep met een lage begaafdheid, ongeveer 13,6% van de bevolking, heeft niet zo zeer een mentale beperking maar wel veel moeite om het reguliere onderwijs te volgen.

Verstandelijke (intellectuele) beperking: ontwikkelingsstoornis met beperkingen in zowel het verstandelijke als het adaptieve functioneren, in de conceptuele, sociale en praktische domeinen. De beperkingen in de verstandelijke functies en het aanpassingsvermogen beginnen gedurende de ontwikkelingsperiode.

DSM heeft de indeling lichte, matige, ernstige en zeer ernstige diepe beperking en is niet uitsluitend gebaseerd op IQscores maar ook op het functioneren in het conceptuele, sociale en praktische domein. De indeling o.b.v. IQ kan zin hebben, bijv. om overvraging te voorkomen, zolang we maar naar alle domeinen blijven kijken.

20
Q

Graad van ernst verstandelijke beperking

A
  1. Diep: IQ <20
  2. Ernstig: IQ 20-34
  3. Matig: IQ 35-49
  4. Licht: IQ 50-69
21
Q

BOVEN DE NORM: HOOGBEGAAFDE KINDEREN

A

Hoogbegaafd kind: kind dat blijk geeft van grote capaciteiten op intellectueel, creatief, artistiek of leiderschapsgebied of op specifieke academische gebieden. Vaak wordt het IQ als maatstaf genomen (score > 130) maar dit kan misleidend zijn want ook zeer intelligente mensen presteren juist ondergemiddeld op bijv. sociale en emotionele competenties of hebben faalangst. Hoogbegaafde kinderen hebben zoveel potentieel dat ze ook speciale aandacht vergen net als leerlingen met een laag IQ:

  • ze kunnen hun verbale vaardigheden ook gebruiken voor scherpe en soms kwetsende opmerkingen;
  • onderwijzers interpreteren hun humor, onverwachte opmerkingen en creativiteit soms verkeerd of de omgeving vindt hun intellectuele capaciteiten storend of ongepast.
  • hoogbegaafde kinderen proberen hun intelligentie soms te verbergen om aansluiting te vinden bij andere kinderen.

Er zijn 2 methoden voor het onderwijs aan hoogbegaafde kinderen.
1. Acceleratie: het aanbieden van speciale lesprogramma’s waarmee hoogbegaafde kinderen in hun eigen tempo verder leren. Dat kan betekenen dat ze zich met het lesmateriaal van hogere groepen gaan bezighouden. Het materiaal is niet anders, ze komen er alleen sneller aan toe.
2. Verrijking: het aanbieden van speciale programma’s en individuele activiteiten aan hoogbegaafde leerlingen, om dieper te kunnen ingaan op specifieke onderwerpen. Het aangeboden materiaal verschilt qua timing en diepgang en is bedoeld om een intellectuele uitdaging te bieden en hun denken op een hoger niveau te tillen.

Acceleratieprogramma’s kunnen bijzonder effectief zijn. Kinderen die eerder beginnen met bepaald materiaal doen het even goed of beter en gaan op jonge leeftijd naar het HBO of Universiteit.