H10 De sociaal-emotionele en persoonlijkheidsontwikkeling in de peuteren kleutertijd Flashcards
PERSOONLIJKHEIDSONTWIKKELING VOLGENS ERIKSON
Psychosociale ontwikkeling: de verandering in onze interacties met anderen en in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen en tegen onszelf als leden van de maatschappij.
Volgens Erikson krijgen peuters- en kleuters te maken met een belangrijk psychosociaal conflict rondom de ontwikkeling van eigen initiatief en ontwikkelen ze een zelfconcept, een denkbeeld over het eigen-ik. Elk mens doorloopt volgens hem 8 verschillende stadia, waarin steeds een bepaalde crisis of een bepaald conflict moet worden opgelost. O.b.v. zijn ervaringen bij het oplossen van deze conflicten ontwikkelt iedereen een positiever of negatiever gevoel van eigenwaarde of zelfbeeld.
Stadium van autonomie vs schaamte en twijfel: de periode waarin kinderen tussen 12 à 18 maanden en 3 jaar zelfstandigheid en autonomie ontwikkelen als hun ouders hun verkenningsdrang stimuleren, en schaamte en zelftwijfel ervaren als ze overmatig beschermd worden of juist aan hun lot overgelaten.
Stadium van initiatief vs schuldgevoel: de periode van het 3e tot het 6e jaar waarin kinderen te maken krijgen met conflicten tussen het verlangen om initiatief te nemen en in het middelpunt te staan en het schuldgevoel dat voortvloeit uit de onbedoelde consequenties van hun acties. Bijv. door rivaliteit, jaloezie en conflicten met broertjes, zusjes, ouders en vriendjes.
Door positief te reageren kunnen ouders hun kinderen helpen de negatieve gevoelens die kenmerkend zijn voor deze periode het hoofd te bieden. Door de kinderen de gelegenheid te bieden zelfstandig te handelen, maar hun tegelijkertijd ondersteuning en sturing te geven, kunnen ouders het initiatief van hun kinderen stimuleren. Ouders die proberen de pogingen om onafhankelijker te worden tegen gaan, zullen bij hun kinderen een schuldgevoel bevorderen dat hun hele leven blijft bestaan.
De zelfdeterminatietheorie vult het perspectief van Erikson aan. De 3 basisbehoeften autonomie, competentie en verbondenheid moeten bevredigd worden zodat het kind zich optimaal kan ontwikkelen en waarbij frustratie van 1 van de basisbehoeften functioneringsproblemen kan voorspellen. Dit geldt ook voor het niet oplossen van een conflict volgens de theorie van Erikson.
HET ZELFBEELD IN DE PEUTER- EN KLEUTERTIJD
Zelfbeeld: iemands identiteit of de opvattingen die hij van zichzelf als persoon heeft. Peuters en kleuters en hebben de neiging om hun capaciteiten en hun kennis op alle gebieden te overschatten (‘ik kan heel hard rennen’, ‘ik ben groot’) en daardoor is hun toekomstbeeld vrij rooskleurig: ze verwachten de volgende wedstrijd te winnen en al hun
tegenstanders te verslaan. Dat optimisme is deels het resultaat van het feit dat ze nog niet zijn begonnen zichzelf en hun prestaties te vergelijken met anderen.
In het beeld dat kinderen van zichzelf beginnen te ontwikkelen, komt ook de cultuur waarin ze opgroeien tot uiting.
Individualistische oriëntatie: denk- en leefwijze waarin de nadruk ligt op persoonlijke identiteit, de eigenheid van het individu en persoonlijk belang. Kinderen in een westerse cultuur zullen een onafhankelijk beeld van zichzelf ontwikkelen. Zij zullen meer de nadruk leggen op de aspecten die hen van anderen onderscheiden, op wat hen uniek
maakt. Gezegde: brutalen hebben de halve wereld.
Collectivistische oriëntatie: denk- en leefwijze waarin de nadruk ligt op onderlinge en wederzijdse afhankelijkheid. Dit betreft Aziatische culturen waarbij kinderen wordt bijgebracht dat een kind juist niet moet opvallen, dienstbaar moet zijn aan de familie en goed zijn best moet doen. Gezegde: niet je kop boven het maaiveld uit steken.
GENDERIDENTITEIT
Vanaf hun geboorte worden jongens en meisjes verschillende behandeld. Terwijl meisjes schouderklopjes krijgen voor hun plezierige persoonlijkheid, ontvangen jongens complimenten voor hun intellectuele en analytische vaardigheden.
Met 2 jaar geven kinderen zichzelf en anderen consistent het label mannelijk of vrouwelijk. Gender manifesteert zich bijv. tijdens het spelen. Jongens doen meer wilde spelletjes terwijl meisjes zich
vaker bezighouden met georganiseerde spelletjes en rollenspelen. Wilde spelletjes stimuleren de ontwikkeling van de prefrontale cortex en helpen bij het beheersen van emoties.
Rond 3 jaar beginnen jongens liever met jongens te spelen en meisjes met meisjes. Dit valt in alle culturen waar te nemen. Peuters en kleuters ontwikkelen ook verwachtingen over toepasselijk gedrag voor jongens en meisjes en deze zijn meer stereotype dan die van volwassenen en minder flexibel dan in andere fases. Genderstereotiepe opvattingen worden tot aan het 5e jaar steeds uitgesprokener en nemen rond het 7e jaar wat af maar verdwijnen niet.
Genderverwachtingen van peuters en kleuters:
* Mannen: eigenschappen m.b.t. competentie, onafhankelijkheid, kracht en concurrentiedrang.
* Vrouwen: eigenschappen als warmte, expressiviteit, zorgzaamheid en onderworpenheid.
Dit zegt iets over hoe ze de wereld zien. Hun opvattingen hebben zowel invloed op hun eigen gedrag als op de manier waarop zij met leeftijdsgenoten en volwassenen omgaan. Er zijn verschillende verklaringen voor waarom gender in de peuter- en kleutertijd zo’n belangrijke rol speelt.
BIOLOGISCHE THEORIEËN OVER GENDERVERSCHILLEN
Biologische kenmerken die gerelateerd zijn aan geslacht en die rechtstreeks tot genderverschillen leiden:
- Meisjes waarbij de moeder tijdens de zwangerschap is blootgesteld aan hoge doses androgenen (mannelijke hormonen) vertoonden vaker stereotiep mannelijk gedrag als bijv. liever met jongens spelen en met jongens geassocieerd speelgoed spelen. Jongens waarbij de moeder een hoge dosis oestrogenen (vrouwelijke hormonen)
had gekregen, vertoonden meer stereotiep vrouwelijk gedrag. - Er bestaan verschillen in de structuur van mannelijke en vrouwelijke hersenen. De corpus callosum bijv. is proportioneel groter bij vrouwen. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat deze groter is a.g.v. ervaringen die de groei van de hersenen op een bepaalde manier beïnvloeden. Dan leiden omgevingsfactoren tot biologische
veranderingen. - Volgens de evolutionaire benadering waarborgen de genderverschillen de overleving van de soort. Mannelijke eigenschappen zoals kracht en concurrentiedrang zorgen ervoor dat mannen beter in staat zijn om vrouwen aan te trekken die voor nageslacht zorgen. Vrouwelijke eigenschappen als verzorgen zorgen ervoor dat vrouwen beter
hun kinderen kunnen beschermen tegen de gevaren van de kindertijd.
PSYCHOANALYTISCHE THEORIEËN
Volgens Freud valt de peuter- en kleutertijd deels samen met de fallische fase waarin een kind vooral plezier ontleent aan zijn genitale seksualiteit. Het einde van deze fase, rond 5 jaar, gaan anatomische verschillen tussen mannen en vrouwen in het oog springen en is ervoor zowel jongens als meisjes een belangrijk keerpunt in de ontwikkeling:
- Oedipuscomplex: psychoanalytisch concept waarbij jongens rond 5jaar onbewust ‘seksuele’ belangstelling beginnen te tonen voor hun moeder en zien hun vader als rivaal. Hun vader zien ze als almachtig en daarom ontwikkelen ze een angst voor vergelding, die zich manifesteert als castratieangst. Om deze angst te overwinnen,
onderdrukken de jongens hun verlangen naar hun moeder en beginnen zich te identificeren met hun vader om zoveel mogelijk op hem te lijken. - Elektracomplex: psychoanalytisch concept waarbij meisjes rond 3 à 4 jaar ontdekken dat ze geen penis hebben en ze penisnijd, een verlangen om te krijgen wat de penis symboliseert, ontwikkelen. Ze kunnen hierdoor een bezittelijke genegenheid voor de vader vertonen, waarbij rivaliteit en afstand tot de moeder ontstaat. Met 6 à 7 jaar vertonen ze pas weer behoefte aan gezelschap van en identificatie met hun moeder.
Identificatie (volgens de psychoanalyse): psychisch proces waarbij kinderen proberen gelijk te zijn aan de ouder van dezelfde sekse en waarbij ze de attitudes en waarden van deze ouder overnemen. Dit leidt ertoe dat kinderen de genderattitudes en-waarden van hun ouders overnemen en steeds weer aan de volgende generatie overgegeven.
De kritiek hierop is dat er geen wetenschappelijke onderbouwing is van zijn theorie. Daarnaast leren kinderen genderstereotypen veel eerder dan 5 jaar en vindt dit ook in eenoudergezinnen plaats. Penisnijd, waarbij mannelijke geslachtsorganen als beter worden gezien dan vrouwelijke, wordt gezien als seksistisch en is tegenwoordig achterhaald door grotere gelijkheid tussen mannen en vrouwen.
DE SOCIALE LEERTHEORIE VAN GENDERVERSCHILLEN
Kinderen leren gendergerelateerd gedrag en -verwachtingen van ouders, onderwijzers, broers, zussen, leeftijdsgenoten, te observeren. Ze gaan zelf het gendergerelateerde gedrag vertonen wanneer ze zien dat dit bij anderen beloond wordt.
Ook speelgoed, boeken en media spelen een rol bij het in standhouden van traditionele opvattingen over gendergerelateerd gedrag dat kinderen overnemen. Bijv. in tv-programma’s:
* vrouwelijke personages worden meestal gedefinieerd a.d.h.v. hun relatie met mannen;
* vrouwen zijn altijd met mannen te zien, vrouw-vrouw relaties komen bijna niet voor;
* vrouwen worden veel vaker als slachtoffer neergezet dan mannen;
* mannen en vrouwen worden meestal in traditionele genderrollen gepresenteerd;
* er treden 2 keer zo veel mannelijke- als vrouwelijke personages op in tv-programma’s;
* vrouwen worden minder vaak geportretteerd als besluitvormers of als productieve individuen maar meer als personages die geïnteresseerd zijn in relaties, huis en gezin.
Volgens onderzoek hebben zulke modellen een sterke invloed op wat peuters en kleuters passend gedrag vinden.
Het leren via sociale rollen gaat ook via een directere manier door te zeggen dat kinderen zich als een ’lief meisje’ of ‘grote jongen’ moeten gedragen. Hiermee wordt geleerd dat meisjes beleefd en fatsoenlijk en jongens hard en onverstoorbaar moeten zijn, eigenschappen geassocieerd met traditionele mannelijke en vrouwelijke stereotypen.
DE COGNITIEVE THEORIE VAN GENDERVERSCHILLEN
Genderidentiteit: het persoonlijk gevoel over de eigen seksuele identiteit. Dit kan samenvallen met het geboortegeslacht maar er ook van verschillen. Voor deze perceptie van het zelf als mannelijk of vrouwelijk ontwikkelen ze al vroeg in het leven een genderschema.
Genderschema: een cognitief raamwerk waarbinnen genderrelevante informatie wordt geordend.
Peuters en kleuters stellen regels op voor wat wel en niet gebruikelijk is en waar ze zich soms rigide aanhouden. Bijv. als meisje geen broek willen dragen omdat dat dat niet bij een vrouw hoort. Deze rigiditeit is volgens Kohlberg het resultaat van de veranderingen in de manier waarop peuters en kleuters tegen gender aankijken.
* Genderschema’s worden bij jonge kinderen beïnvloed door onjuiste opvattingen over sekseverschillen. Ze denken dat deze niet zijn gebaseerd op biologische factoren maar op verschillen in verschijning of gedrag. Bijv. wanneer je een jurk aantrekt word je een meisje en wanneer je lang bent word je een vader.
* Genderconstantie: het feit dat mensen permanent mannelijk of vrouwelijk zijn a.g.v. vaste, onveranderlijke biologische factoren. Dit ontwikkelen kinderen rond 4 à 5 jaar.
Uit onderzoek is geleken dat genderconstantie in de peuter en kleutertijd ontstaat maar er is minder bewijs dat dit de oorzaak is van gendergerelateerd gedrag. Genderschema’s manifesteren zich ruim voordat kinderen zich bewust worden van genderconstantie.
Verschillen tussen de 2 seksen is niet verkeerd of ongepast. De theorieën gaan er van uit dat men peuters en kleuters moet leren dat het belangrijk is om hun eigen talenten te ontplooien en te handelen als individu en anderen ook als
individuen te behandelen.
Vier theorieën over genderontwikkeling
- Biologisch: verschillen in hersenen, hormonen leiden tot genderverschillen. Voorouders die zich op manier gedroegen zoals we nu gender stereotype noemen, deden dat om zich beter voort te planten.
- Psychoanalytisch: genderontwikkeling als resultaat van identificatie met ouder van zelfde sekse.
- Sociale leertheorie: gendergerelateerd gedrag/verwachtingen zijn aangeleerd via observatie anderen.
- Cognitief: genderschema´s worden vroeg in het leven ontwikkeld en we zien de wereld door deze filter. Kinderen ontwikkelen ´regels´ over wat gepast is voor mannen en vrouwen.
GENDERDIVERSITEIT
Genderexpressie: de manier waarop iemand de genderbeleving naar buiten brengt. Het zegt niets over of iemand op mannen of vrouwen valt of dat iemand liever een ander geslacht zou willen. Het is belangrijk dat een kind zich mag uiten op de manier die bij het kind past.
Transgendermensen: mensen die zich niet of niet helemaal thuis voelen in de geslachtsrol die past bij de uiterlijke geslachtskenmerken die ze bij de geboorte hebben meegekregen. Een kind heeft bijv. het lichaam van een jongen maar voelt zich geen jongen. Onder deze term vallen veel genderidentiteiten en genderexpressies. Waaronder genderdysforie: als de genderidentiteit verschilt van het geboortegeslacht. Soms geven kinderen dit al op jonge leeftijd aan en bij het overgrote deel van de kinderen gaat dit gevoel weer weg. Mede daarom wordt op jonge leeftijd nog niets ondernomen.
Non-binaire personen: een grote groep mensen die heel diverse gevoelens hebben over hun gender en zich niet thuis voelen in de strikte 2-deling man/vrouw. Ze combineren mannelijke en vrouwelijke kenmerken.
Genderdiversiteit: aandacht voor verschillen tussen en verscheidenheid in genderidentiteiten, -rollen en -expressies. Omdat klassieke rolpatronen niet meer aan de dagelijkse realiteit van genderdiversiteit voldoen is er in westerse culturen steeds meer aandacht voor genderbewuste opvoeding: kinderen en jongeren tijdens opvoeding stimuleren om zelf keuzes te maken gebaseerd op hun persoonlijkheid, los van de heersende genderstereotypen. Genderneutraal opvoeden: kinderen worden niet als jongen of meisje benaderd maar als persoon m.b.v. genderneutrale kleding en speelgoed.
HET ONTDEKKEN VAN SEKSUALITEIT
Tijdens het ontdekken van lichamelijke verschillen tussen mannen en vrouwen kunnen peuters uitgebreid gaan onderzoeken hoe volwassenen en kinderen om hen heen eruit zien. Kinderen van 3 hebben al door dat er iets geheimzinnigs rondom seksualiteit hangt en kleden zich op allerlei plekken uit en roepen vieze woorden.
Kleuters spelen spelletjes als ‘vader en moedertje’ en ‘doktertje’ en worden nieuwsgierig naar de voortplanting waardoor ze hier vragen over stellen. Een simpele uitleg kunnen ze begrijpen.
Met praten over seks kun je niet vroeg genoeg beginnen en door de openheid kunnen kinderen leren dat seks iets is waarvan ze kunnen en mogen genieten. Peuters en kleuters moeten open kunnen zijn in hun spel en hun lijf kunnen ontdekken. Opvoeders kunnen hierbij grenzen aangeven (niet in de woonkamer) en kinderen leren dat er regels zijn bij het spelen met andere kinderen. Zolang ze het onderwerp maar niet tot iets schaamtevols maken.
HET ONTSTAAN VAN VRIENDSCHAPPEN
Rond 3 jaar beginnen kinderen vriendschappen te ontwikkelen. De relatie met volwassenen is gebaseerd op hun behoefte aan verzorging, die met leeftijdsgenoten op het verlangen naar een metgezel, te spelen en zich te vermaken. Naarmate ze ouder worden gaan ze vriendschap als iets permanents beschouwen, iets wat gevolgen heeft voor toekomstige activiteiten. Vriendschappen van 3-jarigen zijn vooral gericht op samen dingen doen en samen spelen. Oudere kleuters besteden meer tijd aan abstracte begrippen als vertrouwen, steun en gemeenschappelijke interesses. Samen spelen blijft echter een belangrijk aspect voor alle peuter- en kleutervriendschappen
SPELCATEGORIEËN
- Functioneel spel: een spelvorm die bestaat uit eenvoudige, zich herhalende activiteiten die typisch zijn voor 3-jarigen. Hierbij kunnen objecten als poppen en auto’s betrokken zijn of herhaaldelijke spierbewegingen als huppelen, springen of klei uitrollen. Het doel en de functie van het spel zit in het spel zelf.
- Constructief spel: een spelvorm waarbij kinderen als ze ouder worden objecten manipuleren om iets te produceren of te bouwen, zoals iets van lego bouwen of een puzzel maken. Ze leren hun cognitieve en fysieke vaardigheden testen, hun fijne motoriek oefenen en daarnaast samenwerken met anderen. Het is daarom belangrijk om speelgoed voor zowel functioneel als constructief spel aan te bieden.
Er zijn verschillende vormen van samen spelen (Parten):
- Solospel: spelvorm waarbij een kind alleen speelt, ogenschijnlijk zonder anderen op te merken, omdat samen spelen nog moeilijk is.
- Parallel spel: spelvorm waarbij kinderen naast elkaar met hetzelfde materiaal spelen zonder dat er sprake is van wezenlijke interactie. Kenmerkend voor jonge peuters. Bijv. naast elkaar met het eigen autootje of pop spelen.
- Toekijkend spel: spelvorm waarbij kinderen alleen maar naar het spel van anderen kijken zonder zelf mee te doen. Soms gaat dit zwijgend of geven ze commentaar, advies of aanmoedigingen. Bijv. wanneer een kind toekijkt hoe een groep andere kinderen met klei of met poppen speelt.
- Associatief spel: spelvorm waarbij 2 of meer kinderen daadwerkelijk de interactie aangaan doordat ze speelgoed of materiaal uitwisselen of lenen, hoewel ze niet hetzelfde doen. Bijv. 2 kinderen die elk aan een eigen legobouwwerk bouwen en daarbij stukjes lego uitwisselen.
- Coöperatief spel: spelvorm waarbij kinderen echt met elkaar spelen: ze wisselen elkaar af, doen spelletjes of bedenken wedstrijdjes. Bijv. samen een puzzel maken en om de beurt een stukje leggen.
De laatste 2 spelvormen manifesteren zich pas aan het einde van de peuter- en kleutertijd maar wanneer kinderen al veel in aanraking zijn geweest met andere kinderen zullen ze vroeger sociale gedrag vertonen, zoals deze spelvormen.
Over de vormen van samen spelen
Ook later zullen kinderen zich met solospel en toekijkend spel bezighouden wanneer ze liever alleen spelen. Voor een nieuwkomer werkt het soms beter om eerst toe te kijken en dan pas actief mee te gaan spelen.
De aard van de fantasiespelletjes verandert tijdens de peuter- en kleutertijd. Ze worden minder realistisch doordat ze minder realistische en concrete objecten gaan gebruiken. Ze gebruiken bijv. eerst een plastic radio om naar de radio
te luisteren, later hele andere objecten zoals een afstandsbediening al zogenaamde telefoon.
Volgens Vygotsky is fantasiespel, vooral sociaal van aard, een manier om cognitieve vaardigheden te verbeteren. Peuters en kleuters kunnen via fantasiespel activiteiten oefenen die onderdeel van hun cultuur zijn. Zo vergroten ze hun inzicht in de manier waarop de wereld functioneert.
Ook de culturele achtergrond van kinderen heeft invloed op hun speelstijl. Koreaans-Amerikaanse kinderen houden zich volgens onderzoek meer bezig met parallel spel en Anglo-Amerikaanse kinderen met fantasiespel.
Volgens onderzoek kan spel kinderen zelfdiscipline bijbrengen doordat ze leren dat het belangrijk is om hun impulsen te beheersen. Bij spelletjes waarbij strategie belangrijk is, leren ze de betekenis van vooruitdenken en het beheersen van emoties.
Uit onderzoek blijkt dat hersenbeschadiging tot abnormaal spelgedrag leidt, maar ook dat onthouding van speelmogelijkheden bij dieren het verloop van de ontwikkeling van de hersenen beïnvloedt. Bij jonge ratjes die alleen in een hok
zaten met volwassen ratten en dus niet konden spelen (maar wel sociaal contact hadden) vertoonden gebreken in de ontwikkeling van de prefrontale cortex i.t.t. ratjes die in een hok zaten met andere jonge ratjes. De prefrontale cortex
is betrokken bij cognitieve en emotionele functies zoals beslissingen nemen, plannen, sociaal gedrag en impulsbeheersing. Spel betekent veel voor de stimulatie van de hersenontwikkeling van kinderen.
DE THEORY OF MIND VAN PEUTERS EN KLEUTERS: BEGRIJPEN WAT ANDEREN DENKEN
Theory of mind: de cognitieve vaardigheid om aan jezelf en aan anderen, gevoelens, ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen.
Kleuters leren zich steeds beter in anderen te verplaatsen hoewel dit, mede door het egocentrisme, nog moeilijk is. Toch zijn jonge kinderen al in staat te begrijpen dat anderen emoties hebben. Met 3 kunnen ze onderscheid maken tussen mentale verschijnselen en de fysieke werkelijkheid. Ze weten dat ze zicht iets kunnen voorstellen wat niet fysiek aanwezig is zoals een fantasiedier, en dat anderen dat ook kunnen. Ze kunnen doen alsof er iets gebeurd is en reageren alsof het echt heeft plaats gevonden en ze weten dat anderen dat ook kunnen. Peuters en kleuters begrijpen dat mensen redenen hebben voor hun gedrag waardoor ze sociaalvaardiger worden.
3-Jarigen begrijpen wel het concept doen alsof maar het begrip overtuigingen begrijpen ze nog niet helemaal. Dit blijkt uit de foute-overtuiging-opdracht. Ze krijgen een pop te zien die chocola in de kast legt, vervolgens vertrekt en de moeder die de chocola ergens anders legt. De kinderen krijgen de vraag waar de pop gaat zoeken bij terugkomst.
Peuters van 3 noemen de nieuwe plek, kleuters van 4 realiseren zich dat de pop de overtuiging heeft dat het nog steeds in de kast ligt.
Aan het einde van de kleuterjaren hebben kinderen met autismespectrumstoornis, i.t.t. andere kleuters van die leeftijd, nog steeds moeite met de kwestie met de foute overtuiging. Autismespectrumstoornis (ASS) is een ontwikkelingsstoornis, gekenmerkt door problemen in de sociale communicatie en de aanwezigheid van beperkt repetitief gedrag.