Frans Etape 3 Flashcards
1
Q
Fêter
A
Vieren
2
Q
Il y a un an
A
Een jaar geleden
3
Q
Organiser
A
Organiseren
4
Q
Ce,cette,cet,ces
A
Deze,die,dit,dat
5
Q
Une semaine
A
Een week
6
Q
Changer
A
Veranderen
7
Q
Le clown
A
De clown
8
Q
Les gens
A
De mensen
9
Q
Beaucoup des hommes
A
Veel mannen
10
Q
La fin de la semaine
A
Het einde van de week
11
Q
Toujours
A
Altijd,nog altijd
12
Q
Om te
A
à
13
Q
Quand
A
Wanneer
14
Q
Dans
A
Over
15
Q
Les jeux
A
De spellen
16
Q
L’homme
A
De man
17
Q
Porter
A
Dragen
18
Q
Le costume
A
Het kostuum,het pak
19
Q
Rouge
A
Rood
20
Q
Jeune
A
Jong
21
Q
Dur
A
Moeilijk,zwaar
22
Q
Travailler dur
A
Hard werken
23
Q
L’animal,les animaux
A
Het dier,de dieren
24
Q
La chèvre
A
De geit
25
Le seul
De enige
26
Ne ...... pas encore
Nog niet
27
Le tigre
De tijger
28
Ancien(m),ancienne(v)
Oud,van vroeger
29
L’artiste (m/v)
De artiest
30
L’adresse (v)
Het adres
31
Envoyer
Sturen
32
La copie
De afdruk,de kopie
33
La lettre
De brief
34
L’invitation (v)
De uitnodiging
35
L’ami (m)
De vriend
36
L’amie (v)
De vriendin
37
La décoration
De versiering
38
Dans trois mois
Over drie maanden
39
La chose
Het ding
40
La presse
De pers
41
Difficile
Moeilijk
42
Chouette
Tof,leuk
43
La soirée
De avond,het feestje
44
Bavarder
Kletsen
45
Le maquillage
De make-up
46
Le petit copain
Het vriendje
47
Les parents (m)
De ouders
48
Rester
Blijven
49
à la maison
Thuis
50
La casquette
De pet
51
Le tarif
Het tarief, de prijs
52
Le jeu
Het spel
53
Commander
Bestellen
54
La pizza
De pizza
55
Partager
Delen
56
L’équipe (v)
De ploeg, het team
57
Le succès
Het succes
58
L’objet (m)
Het voorwerp
59
Draguer
Iemand proberen te versieren
