Duits Kapitel 3 Flashcards
1
Q
Der Anfang
A
Het begin
2
Q
Einfach
A
Gemakkelijk
3
Q
Fast
A
Bijna
4
Q
Es gibt
A
Er is
5
Q
Die freundschaft
A
De vriendschap
6
Q
Sich gewöhnen an
A
Wennen aan
7
Q
Oft
A
Vaak
8
Q
Schwierig
A
Moeilijk
9
Q
Der Unterricht
A
De les
10
Q
Wie
A
Als
11
Q
Brauchen
A
Nodig hebben
12
Q
Die Farbe
A
De kleur
13
Q
Gefallen
A
Bevallen
14
Q
Hinter
A
Achter
15
Q
Neben
A
Naast
16
Q
Nie
A
Nooit
17
Q
Riesig
A
Reusachtig
18
Q
Der Stock
A
De verdieping
19
Q
Wichtig
A
Belangrijk
20
Q
Die Zukunft
A
De toekomst
21
Q
De boekenplank
A
Das bücherregal
22
Q
De computer
A
Der computer
23
Q
Het raam
A
Das fenster
24
Q
De televisie
A
Der fernseher
25
De lamp
Die lampe
26
De kast
Der schrank
27
Het bureau
Der schreibtisch
28
De stereo-installatie
Die stereoanlage
29
De stoel
Der stuhl
30
Het tapijt
Der teppich
31
De tafel
Der tisch
32
De deur
Die tür
33
De muur
Die wand
34
Roze
Rosa
35
Rood
Rot
36
Mijn bed staat links,het is wit
Mein bett steht links,es ist weiB
37
Naast de klerenkast is de deur
Neben dem kleiderschank ist die tür
38
De deur is blauw
Die tür ist blau
39
Er is een bank in de kamer
Es gibt eine couch im zimmer
40
De computer staat op het bureau. Hij is grijs
Der computer steht auf dem Schreibtisch. Er ist grau
41
Ik heb een tv
Ich habe einen fernseher
42
Hij staat onder het raam
Er steht unter dem fenster
43
Ga je mee naar mijn kamer?
Nee,geen zin
Kommst du mit auf mein zimmer?
Nein,keine lust
44
Het boek is bruin
Das buch ist braun
45
De gordijnen zijn zwart
Die gardinen sind schwarz
46
Kan ik bij je komen? Ja graag.
Kann ich zu dir kommen? Ja gern
47
Je moet goed opletten
Du musst gut aufpassen
48
Leuk idee,die posters aan de muur
Tolle Idee,diese Poster am der wand
49
Het tapijt is geel. Geweldig
Der teppich ist gelb.Wunderbar
50
Op de vensterbank staan planten. ze zijn groen
Auf dem fensterbrett stehen pflanzen. sie sind grün
51
De muren zijn oranje
Die wände sind orange
52
Dan kan ik je mijn kamer laten zien
Dann kann ich dir mein Zimmer zeigen
53
Zullen we naar de disco gaan?
Sollen wir in die Disko gehen?
54
Wie komt er morgen
wer kommt morgen?
55
Met wie ga je naar Aken?
Mit wem fährst du nach Aachen?
56
Is het antwoord niet juist?
| Jawel!
Ist die Antwort nicht richtig?
| Doch!
57
Ebenfalls
Ook
58
Entfernt
Verwijderd
59
Das Erdgeschoss
De begane grond
60
In der Nähe von
In de buurt van
61
Das Schloss
Het kasteel
62
Schützen
Beschermen
63
Der See
Het meer
64
Weit
Ver
65
Zerstören
Verwoesten
66
Zum Beispiel
Bijvoorbeeld
67
AuBerdem
Bovendien
68
Die taste
De toets
69
Sich beschäftigen mit
Zich bezighouden met
70
Der Eintritt
De entree
71
Der Erwachsene
De volwassene
72
Der fluss
De rivier
73
Die führung
De rondleiding
74
Der tierpark
De dierentuin
75
Das thema
Het onderwerp
76
Die umweit
Het milieu
77
Oud
Alt
78
Ouderwets
Altmodisch
79
Goedkoop
Billig
80
Donker
Dunkel
81
Gezellig
Gemütlich
82
Groot
GroB
83
Lelijk
Hässlich
84
Licht
Hell
85
Klein
Klein
86
Modern
Modern
87
Nieuw
Neu
88
Mooi
Schön
89
Duur
Teuer
90
De boerderij
Der bauernhof
91
Het kantoor
Das büro
92
De twee-onder-een-kapwoning
Die doppelhaushälfte
93
De eengezinswoning
Das einfamilienhaus
94
Het gebouw
Das gebäude
95
Het flatgebouw
Das hochhaus
96
Het rijtjeshuis
Das reihenhaus
97
Het appartement
Die wohnung
98
Mijn kamer is gezellig
Mein Zimmer ist gemütlich
99
De supermarkt is in de buurt
Der supermarkt ist in der nähe
100
Ik woon in de stad
Ich wohne in der stadt
101
Wij wonen in een dorp
Wir wohnen in einem dorf
102
Woon jij op het platteland
Wohnst du auf dem land?
103
Wij hebben een tuin
Wir haben einen garten
104
Wij gaan graag naar de zee
Wir fahren gern ans Meer
105
Ik ben het liefst op vakantie
Ich bin am liebsten im Urlaub
106
Ik spreek twee keer per week met vrienden af
Ich treffe mich zwei Mal pronwoche mit Freunden
107
Waar kom jij vandaan
Woher kommst du?
108
Het huis is modern ingericht
Das haus ist modern eingerichtet
109
Ik heb een eigen kamer
Ich habe ein eigenes Zimmer
110
Meine eltern fahren immer mit dem Auto in die Stadt
Mijn ouders gaan altijd met de auto naar de stad
111
Ich fühle mich hier wie zu hause
Ik voel me hier thuis
112
Es ist wie im Urlaub
Het is net als op vakantie
113
Ich gehe machmal zu meinen Freunden
Ik ga soms naar mijn vrienden
114
Ich gehe nach hause
Ik ga naar huis
115
Ich gehe oft ins kino
Ik ga vaak naar de bioscoop
116
Ich gehe nie im wald spazieren
Ik ga nooit in het bos wandelen
