Duits Blz 45 T/m 47 Flashcards

1
Q

Aber

A

Maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bisher

A

Tot nu toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Deswegen

A

Daarom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Dürfen

A

Mogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Etwa

A

Ongeveer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Das gebäude

A

Het gebouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gemeinsam

A

Samen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hereinkommen

A

Naar binnen komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Statt

A

In plaats van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Unbedingt

A

Beslist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

AuBerdem

A

Bovendien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Erklären

A

Uitleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Die hausaufgabenbetreuung

A

De huiswerkklas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Die nachhilfe

A

De bijles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Oft

A

Vaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Die Prüfung

A

Het proefwerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Überhaupt

A

Helemaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Verrückt

A

Gek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Verstehen

A

Begrijpen

20
Q

Würdest

A

Zou

21
Q

De maandag

A

Der montag

22
Q

De dinsdag

A

Der dienstag

23
Q

De woensdag

A

Der mittwoch

24
Q

De donderdag

A

Der donnerstag

25
Q

De vrijdag

A

Der freitag

26
Q

De zaterdag

A

Der samstag

27
Q

De zondag

A

Der sonntag

28
Q

‘s morgens

A

Am morgen

29
Q

‘S middags

A

Am nachtmittag

30
Q

‘S avonds

A

Am abend

31
Q

‘S nachts

A

In der nacht

32
Q

We zaten op dezelfde basisschool

A

Wir waren in derselben grundschule

33
Q

Op maandag heb ik het eerste uur natuurkunde

A

Am montag habe ich die erste stunde Physik

34
Q

Bevalt jouw rooster je?

A

Gefällt dir dein stundenplan

35
Q

Nee,op dinsdag en woensdag heb ik tot laat les

A

Nein,am dienstag und mittwoch habe ich bis spät Unterricht

36
Q

Wat bevalt jou beter,geschiedenis of Duits?

A

Was gefällt dir besser,Geschichte oder Deutsch?

37
Q

Het lesuur was erg leuk

A

Die stunde was sehr toll

38
Q

Vind jij Frans belangrijk?

A

Findest du Französisch wichtig?

39
Q

Dat is heel belangrijk

A

Das ist sehr wichtig

40
Q

Ik vind engels interessant,maar aardrijkskunde is saai.

A

Ich finde Englisch interessant,aber Erdkunde ist langweilig

41
Q

Hoe goed ben jij in Biologie?

A

Wie gut bist du in Biologie?

42
Q

Wiskunde vind ik moeilijk

A

Mathematik finde ich schwierig

43
Q

Ik wil zaterdag naar de bioscoop

A

Ich will am samstag ins kink gehen

44
Q

In het weekend wil ik alleen nog maar uitrusten.

A

Am wochenende möchte ich mich nur noch ausruhen

45
Q

Ben je het met me eens?

A

Bist du mit mir einverstanden?

46
Q

Nee,helemaal niet

A

Nein,überhaupt nicht

47
Q

Ik heb een hekel aan scheikunde

A

Ich hasse chemie