Duits repetitieweek 2 Flashcards
1
Q
betrunken
A
dronken
2
Q
die Droge
A
de drug
3
Q
enthalten
A
bevatten
4
Q
das Gehirn
A
de hersenen
5
Q
jährlich
A
jaarlijks
6
Q
die Menge
A
de hoeveelheid
7
Q
süchtig
A
verslaafd
8
Q
täglich
A
dagelijks
9
Q
trennen
A
scheiden
10
Q
wachsen
A
groeien
11
Q
die Beschwerden
A
de klachten
12
Q
das Ergebnis
A
het resultaat
13
Q
die Kopfschmerzen
A
de hoofdpijn
14
Q
die Krankheit
A
de ziekte
15
Q
der Mangel
A
het tekort
16
Q
das Medikament
A
het medicijn
17
Q
die Müdigkeit
A
de vermoeidheid
18
Q
der Ratschlag
A
het advies
19
Q
die Stirn
A
het voorhoofd
20
Q
der Wissenschaftler
A
de wetenschapper
21
Q
de arm
A
der Arm
22
Q
het oog
A
das Auge
23
Q
de buik
A
der Bauch
24
Q
het been
A
das Bein
25
Q
de borst
A
die Brust
26
Q
de vinger
A
der Finger
27
Q
de voet
A
der FuB
28
Q
het gezicht
A
das Gesicht
29
Q
de keel
A
der Hals
30
Q
de hand
A
die Hand
31
Q
de knie
A
das Knie
32
Q
het hoofd
A
der Kopf