dutch_english2 Flashcards
noord-amerika
north america
antartica
antartica
gaat over
goes over
denk/denkt
think
waar denk jij aan?
what are you thinking about?
geboren
born
getrouwd
married
overleden
died/deceased
gefeliciteerd
congratulations
gecondoleerd
condolences
trouw
marry
bang
scared
dood
dead
gauw
soon
noorden
north
oosten
east
zuiden
south
westen
west
tussen
between
oceaan
ocean
stille oceaan
pacific ocean
ijs zee
ice sea
noordelijke ijszee
north sea
atlantische
atlantic ocean
indische oceaan
indian ocean
spanje
spain
mexico
mexico
duitsland
germany
verenigd koninkrijk
united kingdom
aangekomen
arrived
woestijn
desert
regenwoud
rain forrest
plant/planten
plants
groeien
grow
appelboom
appletree
dennenboom
pine tree
wat zei hij?
what did he say?
vuur
fire
ijs
ice
aap/apen
monkey(s)
walvis/walvissen
whale(s)
pinguïns
penguins
tijgers
tigers
olifanten
elephants
vogel(s)
bird(s)
eend/eenden
duck(s)
kip/kippen
chicken(s)
schaap/schapen
sheep
koe/koeien
cow(s)
vliegt
fly
insect
insect
slang
snake
haai/haaien
shark(s)
kamelen
camels
van hen
from them
zand
sand
hij
it (object)
van wie is dit speelgoed?
whose toy is this?
interessant
interesting
saai
boring
goede
correct
vakantie
vacation
alleen
only
muntsoort
currency
koffertje
briefcase
zij doet haar boeken in haar rugzak
she put her books in her backpack
haalt
pull
doos
box
zo
so
ruimte
room (space)
beetje
a little bit
niemand
no one
of
whether
bruiloft
wedding
begrafenis
wedding
geleden
ago
al
all/for (when talking about time)
bouwen
build
klaar
ready
ligt ten
located
wat voor soort
what kind of
vast
secure(ly)
houdt/houden
hold
lelijk
ugly
raakt
touch
aanraken
pet