059_border_crossing Flashcards
1
Q
border crossing
A
immigratie
2
Q
I’m in transit
A
Ik ben op doorreis
3
Q
I’m on business
A
Ik be op zakenreis
4
Q
I’m on holiday
A
Ik ben met vakantie
5
Q
I’m here for 10 days
A
Ik ben hier voor tien dagen
6
Q
I’m here for 3 weeks
A
Ik ben hier voor drie weken
7
Q
I’m here for 2 months
A
Ik ben hier voor twee maanden
8
Q
I’m going to Best
A
Ik ben op weg naar Best
9
Q
I’m staying at the Hotel Industrie
A
Ik logeer in Hotel Industrie
10
Q
The children are on this passport
A
De kinderen staan op dit paspoort.
11
Q
alone
A
alleen
12
Q
family
A
familie
13
Q
group
A
groep
14
Q
passport
A
paspoort
15
Q
visa
A
visium