dutch_english Flashcards
een bureau
desk
een brief
a letter/message
geschreven
written
geeft
gives
aan
to (do something to something)
gistereen
yesterday
vandaag
today
morgen
tomorrow
gekocht
bought
getennist
played tennis
verkocht
sold
vorige
last (previous)
volgende
next
woordenboek
dictionary
schrijfblok
notebook
postzegels
stamps
vertraagd
delayed
kamer
room
strand
beach
bergen
mountains
bos
forest
een meer
a lake
zonnig
sunny
bewolkt
cloudy
regenen
raining
het sneuwt
it snowed
weer (n)
weather
envelop
envelope
liggen
lay (multiple)
neemt
take
bushalte
bus stop
metrostation
subway station
slaat links af
turn left
slaat rechts af
turn right
gaat rechtdoor
go straight
vliegtuig
airplane
trein
train
bus
bus
vliegveld
airport
busstation
bus station
wacht
wait
horloge
watch (item)
klok
clock
komt aan om
arrives at
vertrekt om
departs at
treinkaartje
trein ticket
paspoort
passport
koffer
luggage
kaart
map
vliegticket
plane ticket
uur
hour
minuten
minutes
seconden
seconds
laat
late
kwart over zeven
7:15
kwart voor een
12:45
postakantoor
post office
een hotel
hotel
een bank (een plek)
bank
een museum
museum
een terras
a terrace
een bibliotheek
a library
een stadion
a stadium
benzine
gas
thuis
at home
achter
behind
voor (position)
before
naast
next to
links
left
rechts
right
rij
line
stapt uit
steps out
getal
number
eerste
first
tweede
second
derde
third
vierde
fourth
studie
study
hoop
hope
mevrouw
mrs.
meneer
mr.
leuk
nice
muziek
music
vak
subject (school subject)
medicijen
medicine
hem
him
hen
them
haar (mensen)
her
haar
hair
aan mij
to me
aan ons
to us
woorden
words
woord
word
bord
sign
onze
our
hun
their
staat je goed
looks good on you
inderdaad
indeed
geweldige
great
beter voelen
feel better
iedereen
everyone
daar
there
een knuffel
a hug
de reis
the trip
straks
later
vervangen
substitute/replace
prachtig
wonderful
krijgen
get
waarschijnlijk
probably
mailtje
ik weet
i know
net (adverb)
just (adverb… i.e. just finished)
verwacht
expected
gedaan
done
de auditie
the audition
goed zo
well done
leer
learn
geef
teach
natuurwetenschappen
science
kunst
art
wiskunde
math
geschiedenis
history
gehad
had
geweest
been
gegeven
given
betenkent
means
begrijp
understand
herhalen
repeat
kunt u dat herlhalen?
could you repeat that?
nu
now
was
was
waren
were
vroeger
earlier
gaf u
did you
toen
when (statement; not question)
woonde
live (i.e. i live at)
jullie hadden
you had (multiple people)
het regende
it rained
las
read (past tense)
een universiteit
a university
een middlebare school
high school
een basisschool
an elementary school
zij zaten
they were
studeert
studies
studeren
students
een kantoor
an office
een fabriek
a factory
student
student
een winkel
a store
manager
manager
werknemer
employee
droeg
dressed (past tense)
werkte
worked
hem
it (item)
wilt u
would you like
graag
yes gladly
of
or
duidelijk
clear/plain
december
december
november
november
oktober
october
september
september
augustus
august
juli
july
juni
june
mei
may (month)
april
april
maart
march (month)
februrari
february
januari
january
zingt/zingen
sing
danst/dansen
dance
iets
it
afslaan
turn off
mogen
should/may (plural)
mag
may
hier
here
gelegd
laid
breng/brengt/brengen
bring
feest
party
begint
begin
afgelopen
over/ended/finished
wedstrijd
game
verlaat/verlaten
leave
komt aam/komen ann
arrive at
achste
eigth
over
over
overdag
during the day
mee
along/with
dan
than/then
hierbij
hereby
dwaal
wander
heel
very/really
veel
many/much
om
for reasons of
meestal
mostly
blijf
stay
tot
until
kroegen
pubs
sluiten
close down (close shop)