Duo 3.9 - Use reflexive verbs Flashcards
1
Q
me
A
me / myself
2
Q
herinner me / herinnert je / herinneren ons
A
remember
3
Q
zich … bewegen
A
move
4
Q
zich
A
yourself / himself / herself
5
Q
was / wast / wassen
A
wash
6
Q
elkaar
A
each other / one another
7
Q
voel(en)
A
feeling
8
Q
haast(en)
A
rush / hurry
9
Q
ons
A
ourselves
10
Q
gedraagt zicht / gedragen
A
behave(s)
11
Q
bevindt zich / bevindt (me, je ….)
A
is located / is / find (myself in)
12
Q
scheer zich / scheert … zich
A
shaves
13
Q
voorstellen / stelt zich voor
A
imagine / imagines / pretends
14
Q
realiseer / realiseerde / realiseren
A
realize
15
Q
kleed … aan / kleedt zich / aankleden
A
get dressed / dresses / puts on clothes