Duo 3.21 - Describe a kitchen Flashcards
1
Q
de oven
A
the oven
2
Q
de koelkast
A
the fridge
3
Q
het fornuis
A
the stove / stove top
4
Q
hapje
A
little bite
5
Q
de vriezer
A
the freezer
6
Q
de magnetron
A
the microwave
7
Q
hap(pen)
A
bite(s)
8
Q
roeren
A
stir(ing)
9
Q
bak / bakt / bakken
A
bake(s) / fries / cooks
10
Q
lust / lusten
A
like (food)
11
Q
snijd / snijdt / snijden
A
to cut / chop
12
Q
beet / bijten
A
bite / bit
13
Q
afwassen / was af
A
wash (dishes)
14
Q
geroerd
A
stirred
15
Q
afgewassen
A
done the dishes
16
Q
gebeten
A
bitten
17
Q
voorgerecht
A
starter / appetizer
18
Q
specerijen
A
spices
19
Q
gerecht / gerechten
A
dish(es)
20
Q
kruid(en)
A
herb(s)
21
Q
toetje
A
dessert
22
Q
hoofdgerecht
A
main course
23
Q
de saus
A
the sauce
24
Q
gaar
A
well cooked / done (as it pertains to cooking)
25
het recept
recipe
26
kookboek
cookbook
27
ingrediënt(en)
ingredient(s)
28
rauw(e)
raw
29
wortels
carrots
30
de pan / pannen
the pan(s) / pot
31
de kom(men)
the bowl(s)
32
de deksel
the lid
33
snijplank(en)
cutting board
34
aanrecht
countertop
35
bedekken
cover
36
de vork(en)
the fork(s)
37
de lepel
the spoon
38
het bestek
the cutlery
39
het mes / de messen
the knife / knives
40
de beker
the cup
41
de lade
the drawer
42
gehakt
minced meat
43
hoef
need / have to
44
sinaasappelsap
orange juice
