Duo 3.25 - Describe the weather Flashcards
1
Q
de zon
A
the sun
2
Q
de wind
A
the wind
3
Q
schijnt
A
shine / is shinning
4
Q
de regen
A
the rain
5
Q
het weer
A
the weather
6
Q
zo’n
A
such a
7
Q
storm
A
storm
8
Q
de wolk(en)
A
the cloud(s)
9
Q
de sneeuw
A
the snow
10
Q
ijs
A
ice
11
Q
de hagel
A
the hail
12
Q
ernstige
A
serious
13
Q
schade aan
A
damage to
14
Q
gewassen
A
crops
15
Q
veroorzaakt
A
caused
16
Q
de mist
A
the mist / fog
17
Q
de regenboog
A
the rainbow
18
Q
sneeuwman
A
snowman
19
Q
bewolkt / bewolkte
A
cloudy
20
Q
zonnig
A
sunny
21
Q
heet
A
hot
22
Q
vochtig
A
humid
23
Q
de temperatuur
A
the temperature
24
Q
graden
A
degrees
25
de papaplu
the umbrella
26
hagelt
hails
27
sneeuwt
snowing
28
het gaat waaien.
the wind to pick up
29
waait / waaien
to blow / blowing / windy
30
vriest / vriezen
freezing
31
's nachts
at night
32
overdag
during the day.
33
de bliksem
the lightning
34
de donder
the thunder
35
het onweer
the thunderstorm
36
orkaan / orkanen
hurricane(s)
37
regenbui / regenbuien
shower(s)
38
overstromingen
floods
39
op komst
coming
40
de weersvoorspelling
weather forecast
41
klopt
is right / is true
42
het weerbericht
weather report
43
weervrouw
weather forecaster / weather woman
44
voorspelt / voorspellen
predict(s)
44
weerman
weather forecaster / weatherman
44
voorspeld
predicted
45
komt onze kant op
is coming our way
46
kijkt naar
watches
47
ver weg
far away
