Duo 3.3.2 - conjugate strong verbs Flashcards
1
Q
heb/heeft/hebben … gelezen
A
read
2
Q
heb/heeft/hebben … geschreven
A
written / wrote / did (he/she/you/I) write
3
Q
heb/heeft/hebben … opgeschreven
A
written down
4
Q
heb/heeft/hebben … gegeten
A
eaten
5
Q
heb/heeft/hebben … gezien
A
seen
6
Q
gekomen
A
come/came
7
Q
net
A
just
8
Q
gestaan
A
stood / did (he/she/you/I) stand
9
Q
geweest
A
been
10
Q
gegaan
A
gone
11
Q
begrepen
A
understood / did (he/she/you/I) understand
12
Q
verkeerd begrepen
A
misunderstood
13
Q
geslapen
A
slept
14
Q
nadat
A
after
15
Q
gedronken
A
drunk / drank