Duo 3.7 Travel Flashcards
1
Q
Duitsland
A
Germany
2
Q
Frankrijk
A
France
3
Q
reis / reist / reizen
A
travel
4
Q
buitenland
A
abroad
5
Q
Amerika
A
America
6
Q
de trein
A
the train
7
Q
de koffer
A
the suitcase
8
Q
de aankomst
A
the arrival
9
Q
de vlucht
A
flight
10
Q
bagage
A
luggage / baggage
11
Q
de rugzak
A
the backpack
12
Q
gids
A
guide / tour
13
Q
toerist / toeristen
A
tourist / tourists
14
Q
bezoek / bezoeken
A
visit
15
Q
Nederlandse
A
Dutch
16
Q
vertrek / vertrekt / vertrekken
A
leaves / depart(s) / departure
17
Q
het avontuur / avonturen
A
adventure / adventures
18
Q
het vliegtuig
A
the plane
19
Q
ver
A
far
20
Q
kaartje
A
ticket
21
Q
vakantie
A
vacation
22
Q
helaas
A
unfortunately
23
Q
voorbij
A
over / past
24
Q
volgende
A
next
25
vlieg / vliegt / vliegen
flies
26
de boot
the boat
27
zeilboot / zeilboten
sailboat(s)
28
het schip / schepen
ship(s)
29
de veerboot
ferry
30
varen
sail
31
vaart
sails
32
het paspoort
passport
33
internationaal
international
34
ambassade
embassy
35
kant
side / edge
36
bezienswaardigheid / bezienswaardigheden
attraction / sight
37
visum
visa
38
aanvragen
apply for / request / applying
