Duo 3.6 - Use diminutives Flashcards
1
Q
het huisje
A
(little) house / cottage
2
Q
lampje
A
(little) lamp / light
3
Q
het mandje
A
(little) basket
4
Q
briefje
A
note
5
Q
kastje
A
(little) cupboard / cabinet
6
Q
doosje
A
(little) box
7
Q
het blaadje(s)
A
leaf / leaves
8
Q
het rampje
A
(little) window
9
Q
ander / andere
A
other / different
10
Q
broertje / broertjes
A
(little) bother(s)
11
Q
mannetje
A
(little) man / male
12
Q
vrouwtje(s)
A
(little) woman / female(s)
13
Q
zusje
A
(little) sister
14
Q
het kopje
A
(little) cup
15
Q
eitje
A
(little) egg