College 3 Gehechtheidsproblemen aant + boek Flashcards

1
Q

Gehechtheid is

A

een affectieve band die een persoon of dier tot stand brengt tussen zichzelf en een specifiek ander, die hen over tijd en ruimte met elkaar verbindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarvoor heeft een kind een gehechtheidsfiguur nodig?

A

voor behoeftebevrediging en stress/emotie regulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In tijdens van stress is er

A

een biologisch gegeven neiging om de nabijheid van specifieke personen te zoeken. En dit zoeken van nabijheid bij specifieke personen leidt tot specifieke relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Belangrijke determinanten van gehechtheid (2)

A

sensitiviteit en responsiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Sensitiviteit

A

de mate waarin de opvoeder bewust is van de signalen van de baby en de baby kan beschouwen als een apart persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Responsiviteit

A

de mate waarin de opvoeder adequaat reageert op de signalen van de baby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cirkel van veiligheid

A
  • veilige basis
    mij ondersteunen in het onderzoeken, mij beschermen, mij troosten, plezier in mij beleven en mijn gevoelens in goede banen begeleiden
  • en veilige haven
    op me letten, mij helpen, en plezier delen, mij welkom heten is ik mij tot je richt

De functie van een veilige basis is dat deze ervoor zorgt dat een kind een nieuwe onbekende en uitdagende situatie durft te verkennen (exploreren). De functie van een veilige haven maakt dat het kind bescherming ervaart in situaties van gevaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Intern werkmodel

A

hierin slaan mensen de opgedane ervaringen met gehechtheid en relaties op

> veilige gehechtheid leidt tot basisvertrouwen in jezelf en in voor jou belangrijke anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gehechtheidsnetwerk:

A

aanwezig van meerdere invloedrijke opvoeders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

intern werkmodel:

A
  • zichzelf (zelfbeeld, zelfvertrouwen)
  • relaties (vertrouwen in anderen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Classificatie gehechtheid

A
  1. veilig gehecht (type B)
  2. onveilig-vermijdend gehecht (type A)
  3. onveilig-ambivalent gehecht (type C)
  4. gedesorganiseerd gehecht (type D)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Belangrijk over gehechtheidsclassificaties:

A
  • veilig vs onveilig (B vs A en C)
  • georganiseerde vs gedesorganiseerde veiligheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Classificaties volgens Zeanah & Boris (2000)

A
  • Geen gehechtheidsrelatie (gehechtheidsstoornis)
  • Verstoorde gehechtheidsrelatie (gedesorganiseerde gehechtheid)
  • Verbroken gehechtheidsrelatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Problematische gehechtheid is van toepassing op:

A
  • Jeugdigen die onveilig (vermijdend of ambivalent) gehecht zijn aan hun ouders en bij wie sprake is van probleemgedrag als gevolg daarvan
  • Jeugdigen bij wie de gehechtheidsrelatie gedesorganiseerd, verbroken of verstoord is
  • Jeugdigen die met geen enkele volwassene een gehechtheidsrelatie lijken te hebben opgebouwd > hechtingsstoornis (DSM-5)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Problematische gehechtheid is van toepassing op:

A
  • Jeugdigen die onveilig (vermijdend of ambivalent) gehecht zijn aan hun ouders en bij wie sprake is van probleemgedrag als gevolg daarvan
  • Jeugdigen bij wie de gehechtheidsrelatie gedesorganiseerd, verbroken of verstoord is
  • Jeugdigen die met geen enkele volwassene een gehechtheidsrelatie lijken te hebben opgebouwd > hechtingsstoornis (DSM-5)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Prevalentie in de normale populatie in NL:

A
  • 62% van de kinderen veilige gehechtheidsrelatie
  • 38% van de kinderen onveilig gehecht aan ouders
    o 15% vermijdende gehechtheidsrelatie
    o 9% ambivalent gehechtheidsrelatie
    o 15% gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie
  • 1% reactieve hechtingsstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Risicofactoren problematische gehechtheid in de omgeving:

A
  • Geen of gering steunend netwerk van het gezin of de moeder
  • Lage sociaal-economische status
  • Armoede, werkloosheid
  • Recente migratie of vlucht uit het moederland
  • Aantal plaatsingen in de pleegzorg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de gevolgen van een problematische gehechtheidsrelatie?

A
  • Angst, depressie
  • ODD, criminaliteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Bij volwassenen zijn de gevolgen:

A
  • Stemmingsstoornissen (Ammaniti et al., 2000)
  • Schizofrenie (Dozier et al., 1999)
  • Persoonlijkheidsstoornissen (Nicolaï, 2001)
20
Q

Hechtingsstoornissen DSM-5
DSM-5 (Trauma-and Stressorrelated Disorders), twee afzonderlijke stoornissen:

A

1) De reactieve of geremde hechtingsstoornis (RAD)

2) De ontremd-sociale contactstoornis (DSED)

21
Q

Eisen hechtingsstoornis:

A
  • sprake zijn van pathogene zorg (verwaarlozing/deprivatie, veel wisselende opvoeders, opgegroeid in instellingen)
  • gedrag moet ontstaan voor 5 jaar
  • vanaf 9 maanden kan het vastgesteld worden
  • zeldzame stoornissen
  • probleem met selectieve gehechtheid
22
Q

Reactieve of geremde hechtingsstoornis (RAD)

A
  • Minimaal contact zoeken of laten troosten door opvoeders wanneer gestresst
  • emotioneel teruggetrokken, vertonen weinig tot geen hechtingsgedrag, kind zoekt geen steun of bescherming en accepteert dit ook niet
  • Persistente verstoring in sociaal-emotionele ontwikkeling (minimaal 2 van de volgende 3 symptomen)
    1. Gebrek aan sociale en emotionele reacties naar anderen
    2. Beperkte positieve affect
    3. Episodes van onverklaarbare geïrriteerdheid, bedroefdheid, angst die voorkomen tijdens niet-bedreigende interacties met opvoeders

Bij de reactieve hechtingsstoornis moet autisme uitgesloten worden

23
Q

Risicofactoren reactieve hechtingsstoornis

A
  • Adoptie of pleegzorg
  • Kindermishandeling
  • Problematische zwangerschap
  • Kinderen van ouders met psychische problematiek of verslavingsproblematiek
24
Q

Ernst reactieve hechtingsstoornis

A
  • Duur en leeftijd van mishandeling
  • Kwaliteit van de vervangende opvoeders
  • Karakter van het kind
25
Q

De ontremd-sociale contactstoornis (DSED)
Vier criteria waarvan er minimaal 2 aanwezig moeten zijn:

A
  • kritiekloos, vertonen niet-selectief en oppervlakkig hechtingsgedrag, wat wil zeggen dat ze zich aan iedereen vastklampen, ook vreemden. Niet passend sociaal gedrag

1) Verminderde of afwezige terughoudendheid in benaderen en omgaan met onbekende volwassenen
2) Extreem ‘intiem’ fysiek of verbaal contact met onbekende volwassenen, dat niet in lijn is met leeftijd, cultuur en sociale grenzen
3) Houdt geen contact met opvoeders in nieuwe situaties
4) Bereidheid om met onbekende volwassene mee te gaan

Bij ontremd-sociale contactstoornis moet ADHD uitgesloten worden. Er moeilijk te behandelen volgens Zeneah & Gleason (2015)

26
Q

Andere gedragingen bij RAD en DSED (Boris et al., 2005)

A
  • Gebrek aan inleving of empathie voor anderen – antisociaal gedrag
  • Ernstige agressie (naar zichzelf en anderen)
  • Vernieling van spullen
  • Pathologisch liegen
  • Stelen
  • Eten uit de koelkast halen en verstoppen
  • Abnormaal seksueel gedrag
  • Manipulatief gedrag
  • Zeer angstig
  • Waakzaam
27
Q

Differentiaaldiagnose

A
  • Autismespectriumstoornissen
    o Pathogene zorg vs erfelijke aanleg
    o Abnormale communicatie, stereotiep gedrag
    en extreme interesses alleen bij autisme
    o Mogelijke verbeteringen
  • Verstandelijke handicap
    o De gehechtheidsproblemen kunnen veroorzaakt worden door hun handicap
  • ADHD
    o Mogelijk overlappend gedrag bij ontremd-sociale contactstoornis en impulsief gedrag bij kinderen met ADHD
  • Post-traumatische-stressstoornis
    o Mogelijk comorbiditeit
  • Gedragsstoornissen
    o Moeilijk om te onderscheiden
  • Stemmings- en angststoornissen
    o Moeilijk om te onderscheiden
28
Q

Kinderen met hechtingsstoornsisen hebben zeer weinig vertrouwen in anderen en zichzelf!

A

o Geen vertrouwen bij kinderen met RAD
o Ongedifferentieerd vertrouwen bij kinderen met DSED

29
Q

Op lange termijn kan dit lijden tot

A
  • Depressie
  • Angst
  • Verslaving
  • Lichamelijke klachten
30
Q

Interventie bij hechtingsstoornissen: a matter of sensitivity!

A
  • Sensitieve vervangende opvoeding (pleegouders, adoptieouders) met wie kinderen een veilige gehechtheidsrelaties kunnen opbouwen
  • Gehechtheidsinterventie (e.g., videotraining) om de sensitiviteit van de ouders te versterken
  • vroege screening en interventie (< 1-2 jaar)
31
Q

Conclusie

A
  • Hechtingsstoornissen zijn onderdeel van bredere categorie problematische gehechtheid
  • Meest problematische typen van problematische gehechtheid zijn gedesorganiseerde gehechtheid, RAD en DSED
  • Kernfactoren van problematische gehechtheid zijn onveiligheid (a en c) gedesorganiseerde strategieën (d) en selectieve gehechtheid (RAD en DSED)
  • RAD en DSED zijn zeldzame, maar zeer ernstige condities, die op een accurate manier gediagnosticieerd moeten worden
32
Q

Gehechtheidsgedrag is

A

elke vorm van gedrag die ertoe bijdraagt dat een persoon in de nabijheid komt of blijft van een bekend ander individu waarvan wordt gedacht dat die kan omgaan met de eisen die de omstandigheden stellen

33
Q

Hechtingsprocessen voor de geboorte:

A

na zo’n 6 maanden zwangerschap evalueren
foetussen al de chemie van de moeder, het kind kan reageren op angst van de moeder en
maakt al deel uit van de sfeer en interacties binnen het gezin.

34
Q

Hechtingsprocessen na de geboorte:

A

de eerste levensjaren zijn te zien als een sensitieve
periode waarin bepaalde leergevoeligheden die bij zowel kind als opvoeder de gehechtheid
bevorderen scherper staan afgesteld, maar ze verdwijnen daarna niet. Ze leren
hechtingsfiguren onderscheiden van andere volwassenen

35
Q

Met het inspecteren en het accepteren van het kind geeft de moeder de aanzet tot het
gehechtheidsproces. Hierna volgt een periode waarin de baby nog niet echt gehecht is aan
de ouders, maar er met zijn gedrag wel voor zorgt dat volwassenen bij hem in de buurt
blijven en hem verzorgen.

A

Met zuigen verkrijgt een baby niet alleen voedsel, maar het is ook een manier om
dicht bij de moeder te blijven. Hiermee wordt oxytocine geproduceerd
(knuffelhormoon) waar zowel kind als moeder rustig van wordt.

36
Q

Matching =

A

In de eerste maanden gaan ouder en kind zich naar elkaar schikken

Hierbij zijn vooral slaap-, waak-, voedingsritmen en troostprocedures van belang: ouders moeten vat
krijgen op de ritmen van het kind en zijn voorkeuren

37
Q

attunement =

A

als de matching lukt; er is dan een bevredigde relatie over en weer ontstaan als
resultaat van wederzijdse inspanning, coconstructie genoemd.

38
Q

Om de kans op een veilige gehechtheid zo groot mogelijk te maken, moet het ouderlijk
gedrag drie kenmerken hebben:

A
  • Het gedrag moet sensitief zijn
  • Het gedrag moet responsief zijn
  • Er moet continuïteit en regelmaat in het gedrag zijn
39
Q

De psycholoog Ainsworth bedacht de Vreemdesituatieprocedure. Deze bestaat uit acht
onderdelen die elk slechts enkele minuten duren:

A
  1. Het kind en de verzorger worden door de onderzoeker in een kamer met speelgoed
    gebracht die als observatieruimte dient
  2. De verzorger doet niets, de baby mag op onderzoek uitgaan
    3.Een onbekende volwassene komt de kamer binnen; in eerste instantie is de vreemde
    stil, na een minuut probeert begint deze te praten met de verzorger en na nog een
    minuut probeert deze contact te krijgen met het kind; verzorger verlaat de kamer
  3. De onbekende volwassene en de baby blijven alleen in de kamer achter
  4. De verzorger keert terug in de kamer en de onbekende volwassene verlaat de kamer.
    De verzorger probeert de baby gerust te stellen. De verzorger verlaat de kamer.
  5. De baby is alleen in de kamer.
  6. De onbekende volwassene keert terug en begint contact te maken met het kind
  7. De verzorger keert terug en de onbekende volwassene verlaat de kamer

Zij let vooral op twee aspecten: de balans tussen gehechtheidsgedrag en exploratie; en de
(emotionele) communicatie tussen kind en gehechtheidspersoon.

40
Q

Veilig gehecht

A
  • Kind: laten zich makkelijk troosten bij terugkeer van verzorger, gaan vrij snel weer
    exploreren/spelen, goede balans tussen contact zoeken en exploratie/zelfstandigheid
  • Ouder: sensitieve en responsieve opvoeders die de signalen van het kind correct
    waarnemen en er goed op reageren, waardoor ze voor het kind voorspelbaar en
    betrouwbaar zijn.
41
Q

Onveilig-vermijdend gehecht

A
  • Kind: (te) veel exploratie, reageren niet op terugkerende opvoeder, lijken ongevoelig
    voor stressvolle situatie
  • Ouder: consequent insensitief. Ze reageren niet of inadequaat op de signalen van het
    kind en weren (liefdevol lichamelijk) contact af.
42
Q

Onveilig-ambivalent gehecht

A
  • Kind: kunnen bij terugkeer verzorger huilen en boos op hem afrennen en zich aan
    hem vastklampen, maar ook afweren als ze opgetild worden en zich verzetten tegen
    lichamelijk contact. Zijn moeilijk te troosten en vertonen (te) weinig exploratie.
  • Ouder: gedragen zich tegenstrijdig; zijn soms responsief en soms niet, geven te ene
    keer te weinig aandacht en de andere keer heel erg veel, reageren grillig en zijn dus
    voor een kind moeilijk voorspelbaar.
43
Q

Gedesorganiseerd gehecht

A
  • Kind: hun gedrag vertoont een volledig gebrek aan strategie om de verzorger in hun
    nabijheid te krijgen.
  • Ouder: jagen het kind angst aan, bijvoorbeeld huiselijk geweld, zijn onvoorspelbaar
    en angstaanjagend, kind weet niet waar het aan toe is en ervaart stress zonder dat
    daar een oplossing voor is
44
Q

Het op gang brengen van een veilige gehechtheidsrelatie blijkt mede afhankelijk van de
verwachtingen van de opvoeder over het eventuele succes en daarmee samenhangend zijn
eigen gehechtheidsrepresentatie. Aan alle opvoeders zou geleerd moeten worden het
gedrag van kinderen met een hechtingsstoornis te begrijpen vanuit het traumatische
verleden van het kind. Te veel enthousiasme bij opvoeders kan een valkuil zijn. Omdat het
gedrag van het kind met een (reactieve) hechtingsstoornis het best kan worden begrepen
vanuit het besef dat het kind in de eerste jaren geleerd heeft om elk contact af te wijzen,
staat de aanpak in zo’n geval bekend als afstand vanuit betrokkenheid:

A

betrokken en
uitnodigend gedrag van de opvoeders zonder het kind al te dicht op de huid te zitten.

45
Q

rebirthing therapy

A

bij deze methode wordt het kind voor langere tijd vastgehouden,
waarbij er gedwongen fysiek contact is tussen kind en hulpverlener en het kind vaak ook
gedwongen wordt tot oogcontact. Het idee is dat het kind ervaart dat er wel degelijk
veiligheid in een relatie kan bestaan.

Vanuit de hechtingstheorie is het een rare aanname dat dit kan werken aangezien de
stress van het kind bij deze aanpak enorm aangejaagd wordt en het is vreemd om te
veronderstellen dat gedwongen contact met een vreemde zal leiden tot een gevoel
van veiligheid.