College 10 - stemmingsstoornissen Flashcards

1
Q

Stemmingsstoornissen =

A

internaliserende stoornissen waarbij vooral gevoelens, motivaties en emoties verstoord zijn: iemand met een stemmingsstoornis kan langdurig verdrietig of te vrolijk zijn.

ze zijn pervasief: ze kunnen op veel levensgebieden problemen geven, Daarnaast kunnen ze ook lichamelijke en gezondheidsproblemen hebben, last van negatieve gedachten en van concentratie problemen en vaak verstoorde relaties met anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De meeste ziektelast in NL door:

A

angst- en stemmingsstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bij een normale ontwikkeling horen depressieve gevoelens. Ontwikkeling betekent namelijk
dat het kind geregeld oude vertrouwde situaties los moet laten en nieuwe het hoofd moet bieden, en dat kan gepaard gaan met angst en gevoelens van neerslachtigheid. De normale ontwikkeling van stemming bij een baby en een kind is gerelateerd aan het succesvol doorlopen van de ontwikkelingsopgaven. Het proces van reguleren kan door verschillende factoren verstoord worden, bijvoorbeeld:

A
  • Als een kind ongewenst is
  • Het kind te vroeg geboren wordt
  • Het kind verslaafd ter wereld komt waardoor het regulatiestoornissen heeft
  • De moeder depressief is
  • Het kind mishandeld of verwaarloosd wordt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De emotionele ontwikkeling van een kind beïnvloedt de ontwikkeling van een stemming. Deze ontwikkeling gaat tijdens de eerste levensjaren heel snel. Het begint met het leren herkennen van de emoties bij anderen. Vervolgens leert het kind ze zelf te produceren en leert het emoties en gevoel te verbinden met taal. Het kind leert ook zijn emoties te
reguleren.

Je hebt de volgende type emoties:

A
  • Basisemoties/primaire emoties: vreugde, verbazing, woede, vrees, verdriet en
    walging (in loop van het eerste levensjaar).
  • Sociale/secundaire emoties: schaamte, schuld en verliefdheid (tussen 1,5-2 jaar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zelfbesef

A

een kind weet dat het bestaat en dat het verschilt van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zelfconcept

A

over zichzelf praten en daarmee een kenmerk vertellen - stabiele kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zelfevaluatie

A

een affectieve beoordeling van zichzelf (vanaf 2 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

disfunctionele cognitieve schema’s of cognitieve vertekeningen

A

vanaf 7/8 jaar kunnen ook de stabiele negatieve zelfevaluaties ontstaan die kenmerkend kunnen zijn bij een depressieve stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Depressieve episode kernsymptomen:

A
  • Depressieve of prikkelbare stemming (prikkelbaar sneller bij jongeren)
  • Geen plezier meer beleven, verminderde interesse, dingen minder leuk vinden die je normaal wel leuk vindt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Depressieve episode lichamelijke symptomen:

A
  • Verandering in eetlust en gewicht
  • Slaapproblemen
  • Vermoeidheid, futloos
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Depressieve episode cognitieve symptomen

A
  • Zich schuldig of waardeloos voelen
  • Concentratieproblemen/ besluiteloosheid
  • Suïcidegedachten (was ik er maar niet meer, dan was ik er van af)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Depressieve episode gedragsmatige symptomen

A
  • Traag of onrustig zijn

+ significant lijden veroorzaken of beperkingen op verschillende levensgebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Manische episode kernsymptomen

A
  • Aanhoudende verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming
  • Aanhoudend toegenomen activiteit of energie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Manische episode lichamelijke symptomen

A

verminderde slaapbehoefte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Manische episode cognitieve symptomen

A
  • Overdreven gevoel van eigenwaarde of grootheidsideeën
  • Gedachtevlucht
  • Sneller afgeleid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Manische episode gedragsmatige symptomen:

A
  • Toegenomen spraakzaamheid
  • Toegenomen doelgerichte activiteit (sociaal, werk/school, seksueel) en/of psychomotorische agitatie
  • Overmatig bezig met aangename risicovolle bezigheden (bv financieel domme keuzes maken)

+ significant lijden of beperkingen op verschillende levensgebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gemengde episode is

A

manische en depressief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

DSM-5 depressieve stoornissen (alleen dikgedrukte hier)

A

depressieve stoornis
persisterende depressieve stoornis (of dysthyme)
disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

DSM-5 bipolaire stoornissen (alleen dikgedrukte hier)

A

bipolaire-I-stoornis
bipolaire-II-stoornis
cyclothyme stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Persisterende depressieve stoornis

A
  • Depressieve of prikkelbare stemming
  • Verandering in eetlust en gewicht
  • Slaapproblemen
  • Vermoeidheid, futloos
  • Gering gevoel van eigenwaarde
  • Gevoelens van hopeloosheid
  • Verminderde concentratie of besluitenloosheid
  • Tenminste 1 jaar; nooit langer dan 2 maanden zonder symptomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis

A
  • Ernstige recidiverende driftbuien die disproportioneel zijn tav de situatie of aanleiding
  • Niet overeenkomende met ontwikkelingsnivau
  • Meer dan drie keer per week
  • Tussen driftbuien door: prikkelbaar of boos
  • Symptomen in 2 verschillende omgevingen
  • Ten minste 1 jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cyclothyme stoornis

A

gaat heel snel het afwisselen van highs and lows

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Onderscheiden dip vs depressie afhankelijk van

A
  • Duur
  • Ernst
  • Interferentie met het dagelijkse leven
  • Kernsymptomen:
    o Sombere of prikkelbare stemming
    o Verlies van interesse of plezier
  • Niet meer te beinvloeden
  • Er is sprake van lijdensdruk wat het functioneren beperkt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Prevalentie

A
  • Depressieve stoornis: kinderen <5 jaar: ca. 1%
    o Kinderen PO: ca. 2%
    o Adolescenten: 5-8%
  • Dysthyme stoornis: kinderen: 0,6-1,7%
    o Adolescenten: 1,6-8%
  • Bipolaire stoornis: kinderen: onduidelijk
    o Adolescenten: ca. 1%
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Ontstaan en prognose

A
  • Gemiddelde leeftijd depressieve stoornis 14 jaar, dystm 11 jaar
  • Gemiddelde duur depressieve stoornis 9 maanden, dystym 2,5 jaar
  • 60-90% herstel binnen jaar
  • Spontaan herstel mogelijk (bv krijgen van een relatie)
  • Recidive kans is groot (75% binnen 5 jaar) (Birmaher)
26
Q

Onderdiagnostiek bij jongeren
70% niet gediagnosticeerd of niet adequaat behandeld
omdat

A
  • Vaak niet zichtbaar
  • Verbergen door schaamte: niet alle levensgebieden aangetast
  • Toegankelijkheid zorg/wachtlijsten
  • Onvoldoende kennis op ‘vindplaatsen’ (school, huisarts)
  • Kennis over vroegtijdig herkennen stemmingsproblemen is beperkt
  • Andere kenmerken: vervreemding van/conflicten met ouders, meer schoolverzuim, zelfbeschadiging
  • Andere uitingsvorm + comorbide problematiek
27
Q

Andere psychische problemen en depressie (Thapar et al, 2012)
* 2/3 van de depressieve adolescenten hebben ten minste nog 1 andere diagnose

A

o Angststoornissen
o Gedragsproblemen
o Middelen misbruik
o Adhd ass eetstoornissen
o Dwangstoornis
o Post traumatische stress stoornis
o Leerproblemen
o Verhoogd suicide risico

28
Q

Gevolgen op korte termijn van stemmingsstoornis

A
  • Sociale problemen
  • Agressieproblemen
  • Schoolproblemen
  • Somatische klachten
  • Misbruik van middelen
  • Gezinsproblemen
  • Juridische problemen
29
Q

Gevolgen op lange termijn van stemmingsstoornis

A
  • Symptomen kunnen chronisch worden
  • Andere psychiatrische stoornissen
  • Effecten op functioneren volwassenheid  zoals je school niet afmaken door depressie ontneemt je een plek op de arbeidsmarkt
30
Q

Sekseverschillen; jongens

A
  • Prikkelbaar
  • Leerproblemen
  • Veel huilen
  • Agressief gedrag
  • Meer middelengebruik en risicovolgedrag
31
Q

Sekseverschillen; meisjes

A
  • Stil
  • Geremd
  • Treurig
  • Teruggetrokken
  • Meer lichamelijk symptomen, toename/afname eten
  • Meer cognitief
  • Chronisch (langer en meer terugval)
32
Q

Suïcidaliteit
Indeling qua ernst

A
  • Gedachten  als ik weg ben zou het fijn zijn etc
  • Nadenken over een plan  als je wil stoppen dan moet het zo en zo, dan is het heel serieus
  • Poging  ondernemen om zichzelf iets aan te doem, hoeft niet direct fataal te zijn maar wel de bedoeling om uit de situatie te komen
    o Definitie volgens WHO (gebruikt in Europa): opzettelijk, niet-fataal, niet-habitueel gedrag, met de bedoeling een verlangde verandering te bewerkstelligen
    o Suïcidale ideatie  alles klaar liggen om te doen en alles heeft voorbereid
    o (Geslaagde) suïcide
33
Q

Risicofactoren suicide

A
  • 60% van depressieve jongeren hebben gedachte over suicide
  • 1 geslaagde suicide tegenover 100 gerapporteerde pogingen
  • 30% heeft een poging gedaan (Birmaher et al, 2007)
  • Risico neemt toe bij/als:
    o Eerdere suicïde pogingen
    o Suïcide in de familie voorkomt
    o Comorbide diagnoses (middelengebruik, impulsiviteit, agressie, toegang tot dodelijke wapens, misbruik)
  • Hoe meer pogingen, hoe groter het risico
  • Hoe concreter, hoe ernstiger
34
Q

Illustratie: ondezoek naar geslaagde suïcide onder jongeren in Nederland 2017

A
  • 59 van de 81 jongeren ouders bereikt
  • 35 jongeren die zelfmoord gepleegd hebben waren onderzocht
  • 95 respondenten: 54 ouders, 19 peers, 10 leerkrachten, 1 werkgevers, 11 hulpverleners
  • 77 interviews, 43 vragenlijsten
35
Q

In hulpverlening suïcide:

A
  • 63% in zorg op moment overlijden, 37% dus niet
  • 17 diagnose, 15 comorbiditeit
  • Geen passende zorg complexe problemen, discontinuïteit behandeling
  • Overgang jeugdzorg naar volwassen psychiatrie bij 18 jaar problematisch  opeens tussen allemaal oudere mensen
  • Ouders voelen zich onvoldoende betrokken vanaf 16 jaar
36
Q

Kenmerken van de jongeren sucide

A
  • Perfectionisitsche meisjes, onzeker, verzuim door psycische problemen, negatieve spiraal
  • Jongens met diagnose (ADHD of autisme) liepen vast op school, ‘’afstromen’’ naar speciaal onderwijs
  • Gespannen thuissituatie, vechtscheiding, huiselijk geweld, seksueel misbruik
  • Problemen vriendschappen, gepest
  • Misbruik drugs
37
Q

Adviezen op basis van bevindgen
Blijf in verbinding met suïcidale jongeren

A
  • Van uitzichtloosheid naar hoop bieden
  • Van ‘doorschuiven’ naar in contact blijven, geen gaten in de zorg
  • Van ouders weren naar ouders en peers erbij halen > hen op de hoogte houden of het gezin
  • Emotioneel vangnet bouwen voor jongeren
  • Elkaar als professional kennen en helpen om te behandelen door schotten heen
38
Q

Hoeveel factoren in een risico op depressie?

A

116 factoren

39
Q

Biopsychosociaal model

A

biologische factore (lichaam), psychologische factoren (geest) en sociale factoren (omgeving) hebben invloed op je kwetsbaarheid/weerbaarheid. Ook langdurige stress en ingrijpende levensgebeurtenissen wegen dan mee in hoe dit zich uit in lichamelijke ziekten en psychische ziekten

40
Q

etiologie

A
  • Genetische factoren
  • Biologische factoren (bijvoorbeeld inflamation of the brain)
  • Psychologische factoren
    o Schema’s, cognitief en emotioneel
    o Sociale vaardigheden/ competentie model
    o Attributies (als iets goed gaat, gaat het niet aan jezelf, als het fout gaat dan ligt het wel aan jezelf  tentamen gaat slecht dan had je niet dit en dat moeten doen)
  • Contextuele factoren
    o Negative life events  diathese stress model
41
Q

Etiologie, gezin (Restifo & Bogels, 2009)
Kenmerken van de ouder:

A
  • Depressieve ouder
  • Persoonlijkheid
  • Temperament
  • Cognitieve stijl
  • Genetische factoren
  • Hechtingstijl
42
Q

Kenmerken gezin: (gezin als systeem is erg van belang)

A
  • Vader-moeder-kind triade: als een kind depressief is is er vaak spanning tussen ouders in manier van aanpak, de ene toegeeflijker en de ander denken kop op doe er wat aan
  • Co-parenting
  • Uitgebreide familie: vind er van alles van als ht niet heel goed gaat met een kind, verbroken contacten etc
  • Relaties subsystemen
43
Q

Kenmerken oud-kind:

A
  • Hechting
  • Opvoedingsstijl
  • Conflict en ondersteuning
  • Autonomie-verbondenheid
  • Expressed emotion: als je iets zegt er een lading op; kan op een bepaalde manier overkomende  een kind kan er allerlei betekenissen aan geven
44
Q

Schema’s
Aaron T. Beck

A
  • Cognitieve theorie
  • Schema’s = assumpties, structuur/basis waarop men ervaringen interpreteert
  • Depressieschema’s (cognitieve triade):
    o Zelf: waardeloosheid + schuld
    o Wereld: onrechtvaardigheid
    o Toekomst: hopeloosheid
    zie sv
45
Q

Sociale leertheorie

A
  • Interacties tussen een persoon en zijn omgeving
  • Tekort sociale vaardigheden  minder positieve sociale interacties  minder positieve beloning > minder sociale interacties
46
Q

Attributies

A
  • Intern – extern: oorzaak van een gebeurtenis of situatie zoeken bij zichzelf (intern) of buiten zichzelf (extern)
  • Globaal – specifiek: oorzaak specifiek voor de ervaren gebeurtenis of als algemne factor (globaal) die ook in andere situaties invloed heeft
  • Stabiel – niet stabiel: oorzaak kan als tijdelijk (niet- stabiel) of blijvend (stabiel) worden opgevat
47
Q

Depressieve ouder (KOPP kind)

A
  • Exposure negatief gedrag, cognities en affect
  • Modelling ineffectieve copingstijl
  • Meer met zichzelf bezig  minder aandacht
  • Terugtrekken/afsluiten  zelfbeeld
  • Minder sociaal gedrag
  • Hechting
48
Q

Opvoeding

A
  • Rejectie
  • Afwijzing/vijandigheid, kritisch/negatief  minder warm/steun
  • Minder sensitief en responsief
  • Geen consequente discipline
  • Controle
  • Overmatige (psychologische) controle
49
Q

Negative life events
Acute psychosociale stressfactoren:

A
  • Verandering school
  • Geboorte brusje
  • Scheiding ouders
  • Arrestatie
  • Ongewenste zwangerschap
50
Q

Negative life events
Chronische psychosociale stressfactoren:

A
  • Teveel mensen in huis
  • Ruzie in het gezin
  • Chronische ziekte
  • Strenge/afwijzende ouder
  • Veelvuldige gezinsveranderingen
  • Misbruik
  • Mishandeling
51
Q

Diathese stress model

A

zie sv

52
Q

Beschermende factoren

A
  • Goed lichamelijke gezondheid
  • Regelmatig bewegen
  • Hoge intelligentie
  • Makkelijk temperament
  • Sociale en communicatieve vaardigheden
  • Zelfinzicht en zelfvertrouwen
  • Gevoel controle over je leven te hebben
  • Probleemoplossend vermogen
  • Successen toeschrijven aan jezelf
  • Opkomen voor jezelf
  • Veel plezierige bezigheden
  • Veilige hechting
  • Goede relatie met minstens één ouder
  • Ouders hebben een goede relatie
  • Weinig ruzie in het gezin
  • Goed contact met leeftijdgenoten
  • Steun in directe omgeving
53
Q

Behandelsoorten
Bewezen effectief en aangeraden in de richtlijn

A
  • Cognitieve Gedragstherapie (CGT)
  • Interpersoonlijke Therapie (IPT)
  • Medicatie
  • Combinatie van medicatie en CGT of IPT
54
Q

CGT

A
  • Psycho-educatie
  • Monitoren
  • Gedragsactivatie
  • Cognitieve herstructuering
  • Probleem oplossen
  • Sociale vaardigheden
  • Relaxatie
  • Terugval preventie
55
Q

CGT

A
  • Psycho-educatie
  • Monitoren
  • Gedragsactivatie
  • Cognitieve herstructuering
  • Probleem oplossen
  • Sociale vaardigheden
  • Relaxatie
  • Terugval preventie
56
Q

Effectiviteit preventie

A
  • Universele preventie: niet effectief
  • Selectieve preventie: effectief
    o KOPP kinderen
  • Geïndiceerde preventie: effectief
    o Hoogscoorders, bijvoorbeeld op scholen of via huisartsen
57
Q

DSM5 depressieve stoornis (5+ symptomen en deze kernsymptomen)

A
  • Een depressieve, sombere, droevige stemming
  • Een onvermogen om plezier te hebben en te genieten van de dingen waarvan men
    normaal kan genieten en een verlies aan interesse in en motivatie voor deze
    activiteiten

A: 5 of meer:
- Sombere stemming
- Duidelijk verminderde interesse of plezier
- Significant gewichtsverlies zonder dieet
- Insomnia, hypersomnia, bijna elke dag
- Psychomotorische agitatie of vertraging, bijna elke dag
- Vermoeidheid of verlies van energie
- Gevoelens van waardeloosheid
- Verminderd vermogen tot nadenken of concentreren
- Recidiverende gedachten aan de dood

Criterium B: de symptomen veroorzaken klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in
het sociale of beroepsmatige functioneren.
Criterium C: de episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van
een middel of aan een somatische aandoening.
Criterium D: het optreden van de depressieve episode kan niet verklaard worden door een
schizoaffectieve stoornis, schizofrenie, waanstoornis of een ander (on)gespecificeerde
stoornis.
Criterium E: er heeft zich nooit een manische of hypomanische episode voorgedaan.

58
Q

Kwetsbaarheid-stressmodel

A

bij een lage kwetsbaarheid is veel stress nodig om een stoornis te ontwikkelen. Bij een hoge mate van kwetsbaarheid is weinig stress nodig. De ene persoon is dus gevoeliger voor het krijgen van een depressie dan een ander.

59
Q

littekenhypothese

A

benadrukt dat bij mensen die al eerder in hun leven tegenslag
hebben ervaren en/of depressieve episode hebben doorgemaakt, makkelijker een
nieuwe depressieve episode ontstaat dan bij mensen die dat bespaard is gebleven.

60
Q

DSM5 manische epsiode

A

als het een ernstige verstoring betreft die het
functioneren op werk, school en met anderen belemmert, waarbij psychotische symptomen
kunnen optreden en waarbij soms opname nodig is om de persoon te beschermen. DSM-5:

Criterium A: een duidelijk herkenbare periode met een abnormaal en persisterend
verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming en verhoogde doelgerichte activiteit of
energie, gedurende minstens een week en het grootste deel van de dag.

Criterium B: tijdens de periode van de stemmingsstoornis en de toegenomen activiteit zijn
drie of meer van de volgende symptomen aanwezig:
- Opgeblazen gevoel van eigenwaarde
- Verminderde slaapbehoefte
- Spraakzamer dan gebruikelijk of spreekdrang
- Gedachtevlucht of de subjectieve beleving dat de gedachten gejaagd zijn
- Verhoogde afleidbaarheid
- Toename doelgerichte activiteit
- Zich excessief bezighouden met activiteiten waarbij een grote kans bestaat op
pijnlijke gevolgen

Criterium C: de stemmingsstoornis is voldoende ernstig om duidelijke beperkingen in het
sociale of beroepsmatige functioneren te veroorzaken, of opname in een ziekenhuis
noodzakelijk te maken om schade voor zichzelf of anderen te voorkomen.

Criterium D: de episode kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten van
een middel of een somatische aandoening.