College 11 – Middel gerelateerde en verslavingsstoornissen Flashcards

1
Q

Stimulerende middelen:

A

hierbij krijgt de gebruiker het gevoel meer energie te hebben en alerter te zijn

zoals tabak, caffeine, amphetamine (speed) , cocaine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Verdovende/dempende middelen:

A

: hierbij wordt de gebruiker prettig slaperig. De middelen hebben een kalmerende en ontspannende werking.

zoals alcohol, opiaten (heroine), slaappillen, GHB

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bewustzijn-veranderende middelen:

A

hierbij gaat de gebruiker de wereld tijdelijk heel anders zien en beleven.

zoals cannabis, paddo’s, XTC, LSD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sommige middelen passen in

A

meerdere categorieën. Zoals wiet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom is er een toename van middelengebruik tijdens de adolescentie? (12-18 jaar en 18-24 jaar)

A
  1. Ze hebben meer blootstelling aan middelen, waardoor ze nieuwsgierig zullen zijn. Dat maakt het dus logischer dat bijvoorbeeld een 16-jarige sneller zal gebruiken dan een 12-jarige
  • minder tijd met ouders doorbrengen
    > Toename van autonomie en onafhankelijkheid
    > Er wordt meer tijd doorgebracht met vrienden
  • macroniveau:
    > minimale leeftijd voor middelen > vanaf 18 bv legaal alcohol kopen
    > meer toegang tot winkels die middelen verkopen
  1. de hersenen: neuro ontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

‘’Risicovol’’ gebruik is…

A

‘’De mate van middelengebruik gerelateerd aan de leeftijd, in combinatie met andere factoren, waarbij een jeugdige het risico loopt te gaan disfunctioneren in zijn dagelijks leven of, erger nog, een verslaving te ontwikkelen of in zijn algehele ontwikkeling gestoord te raken’’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Schadelijke gevolgen van riskant gebruik

A

o Fysieke gezondheid (overdosis, kanker) en ontwikkeling van de hersenen
o Geestelijke gezondheid (internaliserende en externaliserende problemen, verslaving)
o Lage schoolprestaties, schooluitval
o Bidirectionele effecten (!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Screen structureel en consistent in de behandeling en begeleiding van jongeren met middelengebruiksproblemen:

A

Screen tijdens het diagnostisch proces, bij de start van de behandeling, bij evaluatiemomenten en wanneer er signalen zijn van mogelijk middelengebruik. Betrek de ouders hierbij en stel vragen aan de leerkrachten van de school omdat zij de jeugdige in een andere context zien.
Vraag ouders naar de ‘‘signalen’’ van middelengebruik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Screeningslijst middelgebruik adolescenten (SMA)
Children/adolescents up to 12 years:

A

Elk gebruik van alcohol, tabak, cannabis of andere drugs, ongeacht de hoeveelheid, wordt als riskant beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Adolescenten 13 tot en met 15 jaar SMA screeningslijst:

A
  • alcohol
    => 5 dagen per maand 1/2 glazen
    => 3dagen in de maand > 3 glazen
  • cannabis
    => 3 dagen per maand gebruikt
  • overige drugs
    => 1 dag per maand gebruikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Adolescenten 16 tot en met 18 jaar SMA screeningslijst:

A
  • alcohol
    => 12 dagen per maand 1/2 glazen
    meisjes => 5 dagen in de maand => 3 glazen
    jongens => 9 dagen in de maand 3-4 glazen alcohol
    jongens => 5 dagen in de maand => 5 glazen alcohol
  • cannabis
    => 5 dagen per maand gebruikt
  • overige drugs
    => 2 dagen per maand gebruikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Voorspellers van riskant gebruik (voor alle leeftijden)

A
  1. Stofgerelateerde factoren
  2. Intrapersoonlijke (individuele) factoren
  3. Interpersoonlijke (sociale) factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Stofgerelateerde factoren

A
  • Blootstelling (beschikbaarheid) aan stoffen
  • Ander middelengebruik (vooral samen; ‘‘polygebruik’’)
  • Houding/normen ten aanzien van middelengebruik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Intrapersoonlijke (individuele) factoren

A
  • Genetische aanleg
  • Persoonlijkheidskenmerken: impulsiviteit, sensatie zoeken
  • Psychologische problemen:
    o Internaliserende problemen (bijv. depressie zelfmedicatie/coping with it)
    o Externaliserende problemen (bijv. gedragsproblemen, ADHD-symptomen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interpersoonlijke (sociale) factoren

A
  • Afwijkende leeftijdsgenoten (bv. die middelen gebruiken)
  • Familie-invloeden/ouderschap
    o Ouder-specifieke communicatie (over middelen)
    o Partieel middelengebruik en middelengebruik van broers en zussen
    o Ouderlijke steun/warmte (vs. afwijzing)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Al met al:

A
  • Er zijn veel verschillende risicofactoren voor risicovol gebruik
  • Risicofactoren staan niet op zichzelf: er is een onderling verband
  • Risicogroepen (bijv. dakloze jongeren, jongeren met gedragsproblemen, jongeren in het speciaal onderwijs) hebben vaker (meerdere) risicofactoren voor riskant middelengebruik en middelenmisbruik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Theory of triadic influence (TTI)

A

zie afbeelding sv
- (intra) personal stream
- social stream
- environmental stream

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

De unieke rol van intrapersoonlijke en sociale factoren bij de rookontwikkeling van adolescenten Defoe et al. (2016)

A

Steekproef:
- 574 etnisch en sociaaleconomisch diverse Nederlandse adolescenten
- 8 middelbare scholen (VMBO en HAVO) in 6 verschillende regio’s
- 3 golven van dataverzameling (leeftijd: 12 - 17 jaar bij golf 1)

Metingen:
- Roken op 12- tot 17-jarige leeftijd: ‘‘Rook je tabak’’? (sigaret, sigaar, shag, waterpijp of pijp)
- Intrapersoonlijke risicofactoren op 12-jarige leeftijd:
o Cognitieve risicofactoren: impulsiviteitsvragenlijst en remmende controletaak (Cued GO NO GO taak)
o Affectieve risicofactoren: sensatie zoeken en beloning zoeken vragenlijsten
- Sociale risicofactoren op 12-jarige leeftijd: vragenlijst over waargenomen groepsdruk en een vragenlijst over gevoeligheid voor beïnvloeding door leeftijdgenoten
- Controlevariabelen: demografische factoren: geslacht en opleidingstraject (VBMO versus HAVO)

Resultaten:
- Bijna alle adolescenten waren niet-rokers (97%) op 12-jarige leeftijd.
- Op 17-jarige leeftijd rookte 25,90% van de adolescenten.
- Significante toename van roken van 12 tot 17 jaar
- Er waren individuele verschillen (d.w.z. variantie) in de toename van roken tussen 12 en 17 jaar impulsiviteit, groepsdruk en onderwijstraject waren significante voorspellers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Verslaving> hoeveel adolescenten?

A

enkel een aantal raken verslaafd, roken uitgezonderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Voor alle stoffen geldt echter: als riskant middelengebruik aanhoudt, over een langere periode…

A

o Dan is het risico om een verslaving te ontwikkelen groter
o Bijvoorbeeld: 20% van de adolescente cannabisgebruikers voldoet binnen tien jaar na aanvang aan de kenmerken van problematisch cannabisgebruik, d.w.z. cannabismisbruik of -afhankelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Maar wat is verslaving?

A

‘’ De jongere gebruikt het middel dwangmatig en is afhankelijk: hij gebruikt het middel vooral om onthoudingsverschijnselen tegen te gaan of te voorkomen. Kenmerkend voor een verslaving is de aanzienlijke tolerantie tegen het middel, geen controle meer hebben over de hoeveelheid die gebruikt wordt, en veel tijd besteden aan het verkrijgen en gebruiken van de middelen. Normaal functioneren is niet meer mogelijk (roken uitgezonderd)’’ (p. 230, Rigter, 2020)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Neuro adaption:

A
  • sensitivity: sensatie: het ontstaan van gevoeligheid
    Verhoogd effect (of opwinding) van een drug nadat je het lange tijd hebt gebruikt (‘‘omgekeerde tolerantie’’)
  • tolerance: down-regulatie
    Verminderde werking van een middel nadat u het lange tijd hebt gebruikt

beide kunnen leiden tot MEER drugsgebruik

23
Q

Reflective processes

A
  • Executive functions (self-regulation)
  • Long-term goals
  • Drug use
    o Low self-regulation
24
Q

Impulsive processes

A
  • Processing of rewards and emotions
  • Approach motivation tendencies
  • Attentional biases
  • Short-term temptation
  • Drug use
    o Classical conditioning
25
Q

DSM-5
Stofgerelateerde en verslavende stoornissen
Clusters van symptomen

A
  1. Verminderde controle (controleverlies; hunkering)
  2. Sociale beperking
  3. Risicovol gebruik
  4. Farmacologische effecten (bv. ontwenningsverschijnselen)
26
Q

Subclassificaties van stoornissen in middelengebruik:

A
  • 2 – 3 criteria = mild
  • 4 – 5 criteria = moderate (‘’redelijk ernstig’’)
  • > = 6 criteria = severe
27
Q
  1. Controleverlies
A
  • Meer/langer gebruiken dan u van plan was
  • Aanhoudend verlangen om het gebruik te minimaliseren
  • Veel tijd besteden aan verkrijgen/gebruiken/herstellen
  • Craving/’‘trek’’
28
Q
  1. Beperkingen in het sociale domein
A
  • Herhaaldelijk gebruik van de stof maakt het onmogelijk om verplichtingen op het werk, thuis of op school na te komen
  • Gebruik ondanks aanhoudende of terugkerende sociale of interpersoonlijke problemen
  • Belangrijke activiteiten opgeven voor het gebruik van de stof
29
Q

3) Risicovol gebruik

A
  • Herhaald gebruik in gevaarlijke situaties
  • Voortgezet gebruik ondanks gezondheidsproblemen
30
Q

4) Farmacologische effecten

A
  • Tolerantie
  • Onthoudingsverschijnselen
31
Q

De diagnose is complex

A
  • Het verloop is geleidelijk (wat is de grens tussen ‘‘normaal’’ en ‘‘pathologie’’?)
  • Sterke neiging om problemen te ontkennen
  • Leven met middelengebruik kan aantrekkelijker zien
  • Angst voor consequenties bij ontdekking (politie, ouders, school)
32
Q

Gevolgen voor de diagnose:

A
  • Het duurt lang voordat drugsgebruikers hulp zoeken.
  • Een groot aantal middelengebruikers zoekt geen hulp
  • Er zijn vaak problemen met meerdere middelen
  • Er is vaak comorbiditeit met angst- en stemmingsstoornissen, schizofrenie, gedragsstoornissen en antisociale persoonlijkheidsstoornis
33
Q

Onzekerheid

A

Onzekerheid over de oorzaak van het probleem (door welke stof wordt de stoornis veroorzaakt of in stand gehouden/verergerd)?

34
Q

Behandeling: verslavingszorg voor jongeren
Bewijs voor de effectiviteit van:

A
  • Cognitieve gedragstherapie (CGT)
  • Miltudimensionele gezinstherapie (MDFT)
35
Q

Elementen van MDFT (family CBT):

A
  1. Adolescenten: motivatie, CGT, communicatie met anderen.
  2. Ouders, maar ook de rest van het gezin, school, werk, drugsgebruikende vrienden, jeugdrechtsysteem
36
Q

Genotsmiddelen worden gebruikt om diverse redenen:

A

ter ontspanning, om plezier/aandacht te vergroten, of om stress, angst, verdriet of slapeloze nachten te verhelpen

37
Q

De hersenen van adolescenten zijn nog niet volgroeid. Vooral de frontale hersenen, waar de executieve functies als plannen en risico’s afwegen gelokaliseerd zijn, zijn nog niet rijp.

A

Risicovol gedrag zoals drugsgebruik vindt plaats omdat de jongere met zijn onrijpe frontale hersenen de gevolgen van zijn gedrag nog niet kan overzien

38
Q

Roken

A

tegenwoordig zowel mannen als vrouwen
vaker door lage schoolniveau’s
migratieachtergrond speelt kleine rol

39
Q

Alcohol

A

meer jongens dan meisje op jonge leeftijd
bingedrinking vaker meisjes
zwaar drinker vaker bij vmbo
alcoholgebruik minder bij Marokkaanse of Turkse afkomst
vaker bij probleemjongeren

40
Q

Cannabis

A

op latere leeftijd
meer jongens dan meisjes
geen sig verschil in migratieachtergrond

41
Q

Lachgas

A

ongeveer even veel jongens als meisjes
vaker vmbo
vaker door niet-westerse migratieachtergrond

42
Q

Harddrugs en paddo’s

A

vaker jongens dan meisjes
gebruikt neemt toe met de leeftijd
vaker vmbo

43
Q

Gokken, internetten en gamen

A

meer jongens dan meisjes
vaker vmbo
minst populair onder Marokkanen

44
Q

Voor de ontwikkeling van normaal gebruik naar gestoord gebruik en eventueel verslaving wordt het vierfasenmodel besproken:

A
  • Fase 1: experimenteren:
    sprake van incidenteel gebruik, meestal thuis en/of in groepen, en de rol van leeftijdsgenoten is groot. Over het algemeen onschuldig gebruik en het overgrote deel van de jongeren zet dit om in gecontroleerd recreatief
    gebruik.
  • Fase 2: veelvuldig en ongecontroleerd recreatief gebruik:
    om stress tegen te gaan en te ontspannen. Dit kan aanzetten tot tolerantie voor het middel, zich terugtrekken uit groepen waar niet gebruikt wordt of vermindering van schoolresultaten.
  • Fase 3: misbruik:
    middelengebruik neemt een centrale plaats in het leven van de jongere waardoor hij overduidelijk zijn verplichtingen thuis en op school niet meer kan nakomen.
  • Fase 4: verslaving:
    De jongere gebruikt het middel dwangmatig en is afhankelijk: hij gebruikt het middel vooral om onthoudingsverschijnselen tegen te gaan of te voorkomen.
45
Q

sensitisatie:

A

het verschijnsel dat bij herhaald gebruik van het middel die ervaren stimulatie sterker is

46
Q

Crosssensitisatie:

A

bij sensitisatie worden de hersenen behalve voor het specifieke middel ook gesensitiseerd voor andere middelen dit verklaart waarom polygebruik veelvuldig voorkomt

47
Q

Gatewaymodel (stepping stone theorie)

A

dit model verantwoord dat gebruik van lichte middelen voorafgaat aan zware middelen

48
Q

Bij gebruik kan er sprake zijn van drie soorten stoornissen:

A
  • acute intoxicatie = vergiftiging, dus dronken zijn
  • de stoornis van het gebruik
  • het onttrekkingssyndroom = het geheel van de ontwenningseverschijnselen bij elk middel
49
Q

zelfmedicatie =

A

Als middelen worden gebruikt om de symptomen van andere psychische stoornissen hanteerbaar te maken

binnen de hulpverlening ook wel dubbele problematiek genoemd

bij meer dan twee soorten problemen triple cripple

50
Q

Risicofactoren
Op niveau van het kind:

A
  • Erfelijkheid
  • Prenatale programmering
  • Persoonlijkheidskenmerken
  • Psychische stoornissen
  • Cognitieve kenmerken
  • Niet goed functioneren in de basisschoolleeftijd
  • Jonge leeftijd bij de start
51
Q

Risicofactoren
Op niveau van ouders en gezin:

A
  • Ouders die zelf problemen hebben
  • Voorbeeldgedrag en positieve opvattingen (over middelengebruik)
  • Stress
  • Handhaven van regels
  • Broertjes en zusjes
52
Q

Risicofactoren:
Op niveau van de omgeving

A
  • Maatschappelijke normen
  • Verkrijgbaarheid
  • Criminaliseren
  • Leeftijdsgenoten
  • Na-apen
  • Maatschappelijke omstandigheden
  • Negatieve levensgebeurtenissen
  • Emigratie of vluchten
53
Q

Beschermingsfactoren

A
  • Persoonlijkheidsfactoren
  • Veilige gehechtheid
  • Negatieve cognities over het gebruik van middelen
  • Ouders die een goed model zijn
54
Q

Statement

A

Middelengebruik maakt de hersenen gevoelig voor gebruik van hetzelfde middel
(sensitisatie) maar ook voor het gebruik van andere middelen (crosssensitisatie).